
Het was een gewone zondagochtend, 17 mei 1959. De zon stond nog laag, vogels floten in de oude bomen langs de Zwolseweg. In de dierentuin was Johannes Put aan de Zwolseweg 53 al vroeg opgestaan. Voor hem was het verzorgen van de dieren geen plicht, maar een roeping. Hij genoot van het ochtendlicht op de hokken, het ritme van de dag, de geluiden van slapende en ontwakende dieren.
De twee zwarte beren, zijn levenswerk, waren ooit als kwetsbare bolletjes bont gearriveerd. Met eindeloos geduld had hij ze de fles gegeven, hun hongerige gesmak gehoord, hun vacht zien glanzen in de lentezon. Inmiddels waren ze volwassen, groot en sterk, maar nog altijd keken ze hem verwachtingsvol aan als hij langs hun kooi liep met vlees.
Onrust in het hok
Die ochtend was anders. Johannes voelde het meteen. Een nerveuze energie hing in het hok. De beren vochten, gromden naar elkaar, iets wat wel vaker gebeurde.
Zonder aarzeling rende hij het hok in om de dieren te scheiden. Het hek kraakte toen hij het opende. Op dat moment gebeurde het.
Plotseling draaide een van de beren zich om. Een ongrijpbare drift leek bezit van het dier te hebben genomen. Met één enorme klauw haalde hij uit. De slag kwam onverwacht, vol in het gezicht van Johannes. Hij wankelde achteruit, draaierig van de pijn en het bloed dat langs zijn slaap liep. Waar liefde en vertrouwen hadden geheerst, was nu alleen doodsangst.
Worsteling met de Dood
De beer aarzelde geen seconde. In één vloeiende beweging stormde hij op Johannes af en sloeg hij hem tegen de grond. Zand, modder en stro schoten omhoog. Johannes voelde de scherpe klauwen in zijn armen en benen, de warme adem van het dier in zijn gezicht.
Hij probeerde zich te verdedigen, sloeg, schreeuwde, greep naar het hek, maar de beer was te sterk. Bloed liep uit zijn wonden, zijn kracht vloeide weg. In zijn hoofd tolden de gedachten. Hoe kon het zo misgaan? Hij hoorde zijn eigen geschreeuw en het rauwe gebrul van het dier.
Het gevecht wordt gezien
Niet ver van het hok was buurman Hendrik Beekman aan het werk. Hij kende de routine van Johannes, hoorde de dieren vaak op de achtergrond. Maar deze geluiden waren anders.
Hendrik aarzelde geen seconde. Hij liet alles uit zijn handen vallen, greep de bijl bij de schuur, en rende de tuin in.
Het beeld dat hij aantrof, bleef hem zijn leven lang bij. Johannes lag onder de beer, het zand rood van het bloed, het dier als een monster over hem heen.
Hendrik riep, sloeg met de bijl op de beer, opnieuw en opnieuw. Even leek de beer onder de indruk, maar zijn razernij was niet te temmen. Hendrik voelde de kracht uit zijn armen verdwijnen, de wanhoop steeg. Zou hij hier zelf ook het slachtoffer van worden?
Samen sterker
In huis stond mevrouw Put aan de grond genageld. Ze zag haar man worstelen, het bloed, de chaos. Haar keel kneep samen van angst. Ze rende naar buiten, schreeuwend om hulp.
Marktkoopman Gerrit Oelen hoorde haar roepen en kwam gelijk aangesneld. Samen met Hendrik probeerde hij de beer te verjagen, nu met een ijzeren stang. Ze voelden het gewicht van de situatie, hun hart bonsde in hun borst. Alles draaide om seconden.
Ze sloegen, schreeuwden, deden alles om het dier te laten schrikken. Uiteindelijk, na een schijnbaar eindeloze worsteling, trok de beer zich terug. Hij strompelde het hok in, zijn vacht besmeurd met bloed maar zijn ogen nog altijd wild.
Een zware prijs
De tuin was veranderd in een slagveld. Overal bloed, stukgescheurde kleding, een kapotgeslagen hek.
Mevrouw Put knielde huilend neer naast haar man. Johannes ademde zwaar, zijn gezicht was bijna niet meer te herkennen, zijn armen en benen lagen open. Zijn ogen zochten die van zijn vrouw. Hij probeerde nog iets te zeggen, maar de pijn overheerste.
In de verte klonk eindelijk het geluid van de ambulance. In de ziekenauto werd duidelijk hoe ernstig zijn toestand was. Zijn rechterarm moest worden geamputeerd, zijn been was er slecht aan toe, zijn hart hield het nauwelijks vol.
Het leven weggegleden
De uren daarna waren vol onzekerheid. In het Julianaziekenhuis en later in Arnhem vochten artsen voor zijn leven. Zijn familie zat aan zijn bed, bad, hoopte, sprak hem moed in.
Maar in de nacht van maandag op dinsdag was het voorbij. Johannes Put, vijftig jaar oud, overleed aan zijn verwondingen. Zijn vrouw bleef verslagen achter.
De beren: van troeteldier tot gevaar
Niemand in Apeldoorn kon geloven wat er was gebeurd. Jarenlang hadden kinderen met open mond gekeken naar de beren, die hun voedsel aanpakte met een lome zwaai. Niemand zag de dreiging, tot het noodlot toesloeg.
Na het overlijden van Put was duidelijk dat de beren niet konden blijven. Circusdirecteur Tonny Boltini toonde interesse. Op donderdagochtend kwam hij met zijn vrachtwagen. Er stond een menigte rondom de dierentuin, de sfeer was gespannen, iedereen hield zijn adem in.
Berry, het mannetje, raakte bij het overladen in paniek. Hij rukte zich los, beukte tegen het hek. In het tumult schoot rechercheur Tabak van de politie op het dier. De kogel raakte zijn onderkaak, Berry gilde van de pijn. Uiteindelijk was het hoofdagent Schepel die het dier met een welgemikt schot in het hart uit zijn lijden verloste.

De andere beer, getraumatiseerd en angstig, verzette zich hevig. Pas na drie kwartier wisten ze haar in een grote houten kist te krijgen. Twintig mannen tillen haar uiteindelijk in de wagen.

De eer voor de helden
De weken erna stond Apeldoorn in het teken van rouw en nagesprekken. De moed van Hendrik van Beek en Gerrit Oelen werd breed geroemd. In het stadhuis, met de families erbij, kregen ze uit handen van burgemeester De Tombe de zilveren medaille van het Carnegie Heldenfonds. Geen van beiden voelde zich een held. Ze hadden gewoon gedaan wat nodig was.