
De ijzerindustrie van middeleeuws Apeldoorn
Lang voordat Apeldoorn zich ontwikkelde tot een koninklijk villadorp of industriestad, was het gebied rond Apeldoorn al actief in de metaalbewerking. In de vroege middeleeuwen, grofweg tussen het jaar 700 en 1300, werd in de bossen rondom Apeldoorn op grootschalige wijze ijzer gewonnen uit de bodem. Het is een vergeten hoofdstuk in de geschiedenis, maar wel één die letterlijk sporen heeft achtergelaten in het landschap.
De Veluwe in de middeleeuwen was een uitgestrekt en dunbevolkt gebied. Het bestond grotendeels uit bossen, heidevelden, natte moerasgronden en open vlakten met vennetjes. In de bodem zat een rijkdom aan ijzeroer, een ijzerhoudend gesteente dat ontstond door neerslag van ijzer uit grondwater, vaak rond beken of in moerassige gronden. Dit oer werd door de mensen in kuilen opgegraven en stond lokaal bekend als klappersteen, omdat het een hol geluid gaf als je ermee schudde.

De ijzerwinning vond vooral plaats op hoger gelegen delen van de Veluwe, zoals in het huidige Orderbos, bij Hoog Buurlo, Ugchelen en Loenen. Daar zijn tot op de dag van vandaag nog duizenden ronde kuilen zichtbaar – zogenaamde ijzerkuilen – waarin het ijzeroer werd afgegraven. Deze kuilen zijn vaak 1 tot 2 meter diep en hebben een doorsnee van enkele meters. Ze werden met de hand gegraven, met houten of ijzeren scheppen, en daarna weer achtergelaten. De werkplekken bevonden zich dicht bij de vindplaatsen, omdat het materiaal zwaar was en lastig te vervoeren.
Het gewonnen ijzeroer werd ter plaatse verwerkt tot smeedbaar ijzer. Dat gebeurde in eenvoudige ovens, de zogenoemde laagovens of stukovens. Deze ovens bestonden uit een lemen schacht, vaak niet meer dan 80 tot 120 centimeter hoog, met een smalle opening aan de onderzijde. De oven werd opgestookt met houtskool, dat lokaal werd geproduceerd door boomstammen in kuilen of onder stapels plaggen langzaam te laten smeulen.
Het proces van ijzersmelten vergde veel vakmanschap. In lagen werden ijzeroer en houtskool afwisselend in de oven gestapeld. Vervolgens werd het geheel tot wel 1200 graden Celsius verhit, met behulp van blaasbalgen die lucht toevoerden. Na enkele uren ontstond in het onderste deel van de oven een klomp smeedbaar ijzer, die uit slakken was gescheiden. De slak – het afvalproduct – liep via een opening uit de oven of werd eruit gehakt. Deze ijzerslakken zijn vandaag de dag nog overal in het bos terug te vinden in grote hopen, soms tot duizenden kilo’s zwaar.
Een bijzonder overblijfsel van deze activiteit is de grote slakkenhoop in het Orderbos bij Apeldoorn. Die bevat naar schatting meer dan 650.000 kilo slak en is daarmee een van de grootste uit zijn soort in Nederland. Het duidt erop dat hier honderden smeltovens hebben gestaan, mogelijk als onderdeel van een grootschalig ijzerproductiegebied.
De ijzerproductie was geen bezigheid van individuen, maar van kleine groepen mensen die zich tijdelijk in het bos vestigden. Vaak ging het om seizoensarbeid: in de lente en zomer werd het ijzeroer gedolven, hout gekapt, houtskool geproduceerd en ijzer gesmolten. In de herfst en winter keerden veel mensen terug naar hun dorpen voor landbouw en veeteelt.
Er was sprake van een duidelijke taakverdeling: houtskoolbranders hielden zich bezig met het vergaren en smoren van hout, terwijl ijzersmelters de ovens bedienden en het proces bewaakten. Smeden namen het eindproduct – de ijzeren klomp – onder handen en sloegen het op het aambeeld tot gereedschappen, hoefijzers, messen of onderdelen voor ploegijzers. Deze voorwerpen werden lokaal gebruikt, maar ook verhandeld over grotere afstanden via markten en handelsroutes.
Soms werkten deze groepen rond een centrale nederzetting of versterking, mogelijk met een beschermende rol. Bij het Uddelermeer lag bijvoorbeeld een ringwal (de Hunneschans) die wellicht als handels- of verdedigingsplek diende voor de ijzerarbeiders in de omgeving.
De mensen die in deze vroege middeleeuwen rond Apeldoorn werkten, leefden eenvoudig. Ze woonden in boerderijen van hout en leem, met rieten daken en soms een stenen haardplaats in het midden. Een boerderij diende als woonruimte én stal. De gezinnen leefden samen met hun vee – koeien, schapen, kippen – die ‘s winters onder hetzelfde dak verbleven.
Voeding bestond uit gerst, rogge en gierst, verwerkt tot pap of brood, en aangevuld met melk, eieren, groente uit de tuin en vlees van eigen slacht of jacht. In de bossen werden ook noten, paddenstoelen en bessen verzameld. Vlees was een luxe en werd vaak gezouten of gerookt om te bewaren. Kleding werd gemaakt van wol en linnen, soms met leer, en geverfd met natuurlijke kleurstoffen. De meeste mensen droegen eenvoudige tunieken, broeken of rokken, en een mantel tegen de kou.
Religie speelde een grote rol in het leven. Rond 800 begon de kerstening van deze regio onder invloed van missionarissen uit het Frankische rijk. Kerkjes en kloosters waren schaars, maar het christelijk geloof verspreidde zich langzaam. Mensen gingen naar de kerk voor doop, huwelijk en begraven, en vierden christelijke feestdagen met grote gemeenschapsmaaltijden.
De samenleving was hiërarchisch opgebouwd. Vrije boeren bezaten land en vee, maar velen waren horigen of halfvrije boeren die land bewerkten in ruil voor bescherming. Lokale edelen – vaak roofridders met een versterkt hof of toren – oefenden de macht uit. Zij eisten belasting in natura, zoals een deel van de oogst of de ijzeropbrengst. Soms werkten de ijzersmelters voor een landsheer of klooster dat het gebied in bezit had.