
De Nomadische jagers
Lang voor de eerste woorden op perkament werden geschreven. Lang voor de klokken van kerktorens klonken boven Apeldoorn. En nog veel eerder dan het woord “Nederland” bestond, leefden hier mensen. Echte mensen — van vlees en bloed, met dromen, pijn, liefde en instinct.
Waar nu lanen liggen en villa’s blinken achter hoge heggen, groeide eens een ongetemd woud. Berken wiegden in de wind, elzen sloten hun wortels om beekjes vol vis. Zandvlaktes glooiden op en neer als bevroren golven, en op de droogste heuveltoppen, net boven het moeras, laaide het vuur van de eerste mensen.
Het was de middensteentijd. De ijstijd was net geweken. De wereld werd warmer, natter, vruchtbaarder. En op de hoge ruggen van wat we nu de Veluwe noemen, verschenen de eerste kampen van mensen die hier zouden leven, jagen, sterven — en vergeten worden.
Ze waren klein, maar niet zwak. Hun lichamen waren taai, gebouwd op overleven. Mannen van 1,60 meter, vrouwen nauwelijks kleiner. Hun huid donker, hun ogen vaak licht — blauw of grijs. Ogen die alles zagen: elk spoor in de modder, elk ritselen in het riet, elk teken in de wolken.
Ze leefden in groepen van vijftien tot dertig mensen. Een clan. Een familie. Ze trokken met de seizoenen mee, sloegen tenten op van berkenhout en huiden, dichtbij beken of open plekken in het bos. In de lente jaagden ze op edelherten in de heuvels, in de herfst visten ze paling en snoek langs de stroompjes in het dal.
Ze spraken — niet zoals wij, maar wel degelijk. Met klanken, gebaren, blikken. En ieder van hen had een naam. Kort, krachtig. Tor. Ina. Garu. Es. Soms gekregen bij geboorte. Soms verdiend na een eerste jacht of visvangst.
Hun wapens en gereedschap maakten ze zelf. Messen van vuursteen, vastgebonden met pezen aan houten grepen. Speren, pijlpunten — piepklein, maar dodelijk. In visfuiken van gevlochten wilgentenen lagen de vangsten stil te wachten. Ze kookten in uitgeholde houten schalen, met gloeiende stenen erin.
Ze droegen kettingen van barnsteen, hingen dierentanden om hun hals. In hun wereld was niets zomaar. Elk voorwerp kon spreken. Elk dier had een ziel.
De natuur en de mens waren niet gescheiden — alles was één. Een vallende tak kon een waarschuwing zijn. Een gewekte uil een teken. Ze geloofden dat de geest van een eland verder leefde na zijn dood. Dat vuur kon luisteren. Dat het bos zelf keek.
Hun doden begroeven ze met zorg. Soms in hurkhouding, soms met oker over het gezicht. Aan hun zijde: een mes, een ketting, een visgraat. Voor de reis. Naar waarheen wisten ze niet precies. Maar ze voelden dat er iets was.
Het eten was gevarieerd – een stuk gezonder dan het onze. Ze aten wat het land hun gaf. Vlees van hert, eland, wild zwijn. Snoek, paling en karper uit vennen en beken. Eieren, honing, bessen, hazelnoten, paddenstoelen, wortels. Soms een vogel. Soms een eekhoorn. En soms — niets.
Ze aten samen. Ze deelden. En als de jacht mislukte, vastten ze. Dan hielden ze elkaar warm, wachtend op de volgende kans.
Wat bleef
In Apeldoorn zijn hun lichamen niet gevonden. De zure zandgrond van de Veluwe vergaat wat leeft. Maar wat bleef, ligt onder ons: aslagen onder het mos, pijlpunten in het zand, beenderen in afvalkuilen. In de bossen van Hoog Buurlo, Ugchelen, Berg en Bosch en het Kroondomein fluistert de aarde nog van hun aanwezigheid.
En toch weten we hoe ze leefden.
Want elders, in Hardinxveld, Duitsland en Scandinavië, zijn hun tijdgenoten wél teruggevonden. Hun botten vertellen het verhaal: knieën en ruggen versleten van beweging, tillen, hurken. Maar hun tanden — bijna zonder gaatjes. Een dieet zonder suiker, vol vezels, vol leven. Al waren hun kiezen afgesleten door zand en grit in het voedsel.
Ze kenden pijn. Zeker. Maar geen pijn die hen stopte. Ze liepen langzamer, rustten vaker — maar bleven deel van de groep. Want zonder hen, was er geen wij.