
Willem van Tongeren
Het was nog donker toen ik die ochtend in februari 1940 de deur achter me sloot. De nacht had de wereld stilgezet, alsof zelfs de vogels zich niet durfden te roeren. De sneeuw die eerder die week was gevallen, lag er nog net zo ongerept bij. In het bleke licht van de maan glinsterde het land als een gewaad van zilver. De kou beet in mijn wangen en ik voelde mijn adem als wolkjes voor mijn gezicht hangen.
Ik trok mijn versleten jas wat dichter om me heen. Mijn schoenen waren veel te groot, maar ze brachten me overal. De stok in mijn hand tikte ritmisch op het bevroren pad.
Een leven op de weg
Ze kenden me overal, van Apeldoorn tot ver daarbuiten. Sommigen noemden me “Kleine Willem”, anderen “de Fluirenfluiter Gods” of “de Kissieskeerl”. Maar de laatste jaren had ik vooral één naam: “Olde Willem”. Ik droeg die naam met een stille weemoed.
Mijn rondes waren mijn leven, niet slechts uit noodzaak, maar zo ontmoette ik de wereld. Of het nu regende, de zon scheen, de wind gierde of de vorst in mijn vingers beet, ik ging altijd. Het kistje met mijn naam erop, jarenlang mijn trouwe metgezel, werd me te zwaar. Die ruilde ik in voor een stok die ik van iemand gekregen heb, om mijn evenwicht te bewaren.
Langs bekende wegen
Die ochtend verliet ik het logement aan de 2e Wormenseweg nog voor het eerste daglicht. Ik kende elke bocht, elke knotwilg langs mijn pad. Langs de Zwolseweg naar Wenum-Wiesel, de velden door, dan Vaassen, en uiteindelijk richting Epe, mijn geboortegrond. Overal had ik voetstappen achtergelaten, overal verhalen. De mensen waren zo aardig; soms werd ik binnengelaten voor koffie of kreeg ik zelfs kleding. Soms liep ik zwijgend voorbij. Maar altijd voelde ik me vrij.
Het moment dat alles veranderde
Ik weet nog precies waar het gebeurde. Een stuk langs de Arnhemseweg waar de sneeuw vers gevallen was. Onder die mooie, witte laag lag een dunne, verraderlijke plak ijs. Mijn stok gleed weg, mijn voeten volgden. Ik voelde mezelf vallen voordat ik de grond raakte. Een scheurende pijn trok door mijn been.
Overeind komen lukte me niet meer. De kou kroop sneller in me dan ik had gedacht. Mijn handen trilden, mijn adem werd kort. Er was niemand, alleen de maan die onverschillig toekeek. Ik dacht: als ik hier te lang lig, haalt de kou me op voordat een mens dat doet. Pas na lange tijd hoorde ik het geknars van wielen in de sneeuw. Een boer stapte af, keek naar me, en zonder veel woorden tilde hij me in zijn wagen. Zo reed ik, rammelend en klappertandend, naar het Juliana Ziekenhuis in Apeldoorn.
Gevangen tussen muren
Mijn been was gebroken, maar erger was dat ik mijn vrijheid kwijt was. Ik lag daar tussen witte muren en hoorde de stad ademen zonder mij. Mijn neef Dirk en zijn vrouw Mina kwamen soms langs. Ze praatten opgewekt, maar ik voelde dat ze me anders zagen. Ik merkte dat mijn kracht weggleed, alsof ik niet alleen mijn been, maar ook mijn jaren had gebroken. Buiten, zo fluisterden sommigen, zou het oorlog zijn. Ik geloofde er weinig van. Het zal allemaal wel, dacht ik, want hierbinnen was de wereld al klein genoeg.
De weg naar Het Hoogeland
Toen ze zeiden dat ik niet meer zelfstandig kon wonen, wist ik dat er geen weg terug was. Pas op 28 augustus 1942 brachten ze me naar Het Hoogeland in Beekbergen. Een christelijke verzorgingsinrichting, zeiden ze. Ik kwam op een herenzaal terecht, tussen mannen die wachtten op iets dat niemand wilde noemen.
Het rook er naar ouderdom en stilstand. De dagen waren traag, de nachten lang. Ik miste de wind, de regen, zelfs de modder onder mijn schoenen. Ik klaagde niet, maar in mijn hart wist ik dat mijn pad hier eindigde. Wanneer ik om me heen keek naar de andere mannen op de zaal, zag ik gezichten die jonger waren dan het mijne, maar al helemaal versleten, kapotgewerkt op het land. Zelf had ik in mijn jeugd ook met mijn broer Hendrik dat zware werk moeten doen, maar gelukkig koos ik voor een ander leven. Terugkijkend was ik blij dat ik mijn dagen niet had verpest door me te laten opsluiten in werk dat mij tot op het bot zou uitputten. Geld had ik nooit, maar wat had je eraan? Een hond wil het nog niet eten. Dankzij de goedheid van mensen had ik elke dag wat te drinken, een boterham en zelfs kleding. Nee, ik kwam nooit iets tekort.
De laatste weken
Ik voelde mijn borst vaker branden, mijn adem was kort. Ik hield het voor me, want wat zou het nog uitmaken? Op een koude novembernacht, toen iedereen sliep, voelde ik de strijd in mij stilvallen. Het was rond drie uur in de ochtend. Mijn laatste gedachte was dat ik eindelijk weer buiten zou zijn, zonder muren, zonder pijn.
Het afscheid dat hij niet meer zag
Het was nog donker toen een verzorger van Het Hoogeland in alle vroegte de herenzaal binnenstapte. De mannen lagen nog stil in hun bedden, sommigen licht snurkend, anderen al half wakker. Maar bij het bed van Willem heerste een bijzondere rust. Hij lag op zijn rug, zijn handen losjes op het laken, zijn gezicht ontspannen, alsof hij gewoon sliep.
De verzorger riep zacht zijn naam. Geen reactie. Toen hij dichterbij kwam en zijn schouder voorzichtig aanraakte, wist hij genoeg. Willem was levenloos. Zijn gelaat had iets vredigs, alsof hij, na een lang leven van tochten en omzwervingen, eindelijk thuis was gekomen.
De laatste zorg
Het nieuws werd doorgegeven aan het echtpaar Veenstra, de directie van Het Hoogeland. Meneer Veenstra belde de arts, die kort daarna arriveerde. Na een onderzoek stelde hij vast dat Willem in de vroege ochtend, omstreeks drie uur, aan een ontsteking van de hartspier was overleden.
Daarna begon de laatste zorg. Twee medewerkers wasten zijn lichaam voorzichtig, alsof ze bang waren hem te wekken. Ze kleedden hem in een schone pyjama en dekten hem toe met een laken. Zijn grijze haren werden gekamd, zijn gezicht zachtjes afgedroogd. Er werd een klein houten kruisje op zijn borst gelegd.
In een stille kamer aan het einde van de gang werd een houten kist klaargezet. Geen sieraden, geen luxe, dat zou Willem ook niet gewild hebben. Toen hij daarin werd gelegd, vouwden ze zijn handen en plaatsten het kruisje weer bovenop, waarna de kist werd neergezet in de kleine rouwkamer van het tehuis.
De dienst in Het Hoogeland
Op 10 november werd een korte dienst gehouden in de gemeenschapszaal. De stoelen stonden in een halve cirkel om de kist heen. Er waren enkele bewoners, een paar familieleden, en natuurlijk het echtpaar Veenstra. Hulpredikant Prinsen sprak kalm, met woorden van troost en eerbied. Hij vertelde hoe Willem een man was die geen rijkdom had gezocht, maar wel de rijkdom van eenvoudige vreugden had gekend. Een man die vele wegen had bewandeld, maar altijd wist terug te keren naar de mensen die hem kenden.
Er werd gezongen, zacht en zonder begeleiding. De woorden vulden de kleine zaal, terwijl buiten de bomen ritselden in de gure novemberwind.
Naar zijn laatste rustplaats
Na de dienst werd de kist naar buiten gedragen. Het grind knarste onder de voeten van de dragers en de kleine stoet die volgde. Op de begraafplaats van Beekbergen stond het graf al open. De lucht was grijs, en een dunne nevel hing over de velden. De kist werd neergelaten, er klonk nog een kort gebed, en toen volgde het onvermijdelijke geluid van aarde die op het hout viel.
Er waren geen grote menigten, geen lange toespraken. Maar in de ogen van de aanwezigen lag het stille besef dat met Willem iemand was heengegaan die zijn leven op zijn eigen manier had geleefd: eenvoudig, zonder opsmuk, maar met waardigheid. Zijn wegen waren gestopt, maar zijn verhaal zou blijven voortleven in de herinneringen van wie hem hadden gekend.
1 gedachte over “Het leven van Willem van Tongeren: Deel 3”