
In de sneeuw in het centrale park van Kerschoten, januari 1967
Op de ochtend van 1 juni 1933 werd Apeldoorn wakker in verwarring. Het was juni, de maand van bloeiende tuinen en open ramen. Maar wie die ochtend zijn gordijnen opende, wreef nog eens extra in de ogen. Langs de dakranden, tussen het gras en op de motorkappen van de vroege auto’s lag een dunne, smeltende laag wit. Het sneeuwde. In juni.
Ouderen die het meemaakten, zouden zich er decennia later nog met een glimlach én verbazing over uitspreken. “Je denkt aan alles in Nederland, maar sneeuw op de eerste dag van juni… dat verwacht niemand.” Sommigen dachten eerst dat het bloesem was, anderen dachten aan hagel. Maar de vlokken waren zachter, bewogen dwarrelend door de lucht, en smolten bij aanraking. Het was sneeuw, écht sneeuw.
De kranten van die dag schreven nuchter over de situatie. In het weerbericht stond te lezen dat een koele luchtstroom uit het noorden via Scandinavië het vasteland had bereikt. Lapland kende nog vorst en sneeuwval, zo meldde men, terwijl Nederland kampte met een ongewone helderheid ’s nachts en lichte nachtvorst. De lucht boven Apeldoorn was op die eerste junidag onverwacht ijzig koud. Waar vocht en koude elkaar troffen, vielen vlokken die normaal voor januari bestemd waren.
Hoewel de sneeuw maar kort viel en vrijwel direct weer smolt, zorgde het voor opschudding. Op de markt werd het druk besproken. Boeren vreesden voor hun jonge gewassen, bloemisten voor de tere zomerbloemen. Kinderen renden verwonderd naar buiten, gleden uit op natte stoeptegels en probeerden met kleine handen sneeuwballen te vormen, die al smolten voordat ze gegooid konden worden. In de Sprengenbuurt stond een vrouw met een dikke sjaal om haar schouders naar de lucht te staren. “Ik ben zeventig,” zei ze tegen haar buurman, “maar dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
De sneeuwval van 1 juni 1933 is uniek gebleven. Sinds het begin van de metingen door het KNMI is er in Nederland geen enkele andere keer sneeuw gevallen in juni.