
Dirk Frans Pont werd geboren op 4 april 1893 in Zaandam in een protestants gezin. Tijdens zijn rechtenstudie aan de Universiteit Leiden bekeerde hij zich onder invloed van zijn verloofde Aleida Cornelia Julia Maria van Ogtrop tot het katholicisme. Op 4 mei 1920 trouwde hij in Amsterdam met haar. Het echtpaar kreeg drie kinderen:
William Pieter Pont (1921–1981)
Aleida Gijsberta Joanna Maria Pont (1922–1946)
Reynier Boudewyn Frans Adriaan Pont (1924–1984)
Na zijn studie werkte Pont enkele jaren bij de Amsterdamsche Bank, maar zijn ambitie lag bij het openbaar bestuur. In 1925 werd hij op 32-jarige leeftijd benoemd tot burgemeester van Uithoorn. In 1928 volgde zijn benoeming tot burgemeester van Hillegom.
In maart 1937 sloot Pont zich aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, ondanks het verbod van de Rooms-Katholieke Kerk en de regelgeving die rijksambtenaren verbood lid te worden. Hij hoopte Max de Marchant et d’Ansembourg te vervangen in de Eerste Kamer. Deze stap bracht hem in conflict met kerk en staat. Op 3 april 1937 werd hij dan ook eervol, maar per direct ontslagen als burgemeester van Hillegom. Mussert benoemde hem vervolgens tot lid van de Eerste Kamer en chef van diens kabinet, maar Pont stapte in september 1937 alweer uit de NSB. Hij verzette zich tegen de toenemende radicalisering van de beweging, vooral de antisemitische koers van Meinoud Rost van Tonningen. Hij verliet samen met onder anderen Willem van de Goes van Naters en Gerrit van Duyl de partij.
Na de Duitse inval in mei 1940 werd Pont opnieuw politiek actief, ditmaal via het katholiek-autoritaire en antisemitische Nationaal Front van Arnold Meijer. Pont voelde zich vooral aangetrokken tot de nationalistische en staatsrechtelijke standpunten van de partij. In augustus 1941 meldde hij zich vrijwillig aan voor het Vrijwilligerslegioen Nederland, dat later onderdeel werd van de Waffen-SS. Van januari tot november 1942 diende hij bij Novgorod aan het Oostfront als Obersturmführer. Volgens eigen zeggen voerde hij enkel administratieve taken uit en nam hij niet deel aan gevechtshandelingen. Hij werd onderscheiden met het Kriegsverdienstkreuz en de Ostmedaille.
Op 30 november 1942 werd Pont door Seyss-Inquart benoemd tot burgemeester van Apeldoorn. Zijn installatie vond plaats in de raadszaal, die versierd was met planten en waar ook een portret van Anton Mussert was geplaatst. Pont verscheen in volledig SS-uniform, omdat hij naar eigen zeggen geen ambtskostuum mocht dragen en weigerde “het zwarte hemd” van de NSB aan te trekken. Bij de plechtigheid waren onder andere Obersturmführer Flecker, de loco-burgemeester Gerhard Stempher, vertegenwoordigers van de NSB, SS, W.A., N.S.D.A.P., politie en het gemeentebestuur aanwezig. Zijn vrouw werd verwelkomd met rode anjers.
In zijn toespraak verklaarde Pont dat hij zich geen illusies maakte over de houding van veel Apeldoorners tegenover zijn benoeming. Hij benadrukte zijn plichtsbesef, sprak over “zachte drang waar mogelijk, maar harde hand als het moet” en veroordeelde het verketteren van andersdenkenden. “Men moet niemand om zijn overtuiging verketteren,” aldus Pont. Termen als “landverrader” vond hij ongepast voor mensen die slechts een andere visie op het heil van het volk hadden.
Tijdens zijn ambtsperiode werd hij geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen. In januari 1943 vond de deportatie van de Joodse patiënten van Het Apeldoornsche Bosch plaats. Pont had hierin geen formele rol, maar protesteerde ook niet. Later noemde hij het “barbaars”. In de nacht van 18 op 19 mei 1943 brak er brand uit op de bovenverdieping van het stadhuis. Het gaat volledig in vlammen op, inclusief een deel van de bevolkingsregisters die van belang zijn voor de Jodenvervolging en de arbeidsinzet. Omdat ook de burgemeesterskamer werd verwoest, namen Pont, de gemeentesecretaris en de afdeling Bevolking hun intrek in café-restaurant De Poort van Kleef. Een paar maanden later verhuizen ze naar Loolaan 20.
In september 1944 riep hij op tot vrijwillige tewerkstelling aan de IJssellinie. Slechts 36 van de 4.000 opgeroepen mannen meldden zich. Dit leidde tot grootschalige razzia’s op 2 oktober en 2 december 1944. Tijdens zijn bestuur gaf hij ook NSB-vrienden onderdak in geconfisqueerde Joodse woningen, zoals rector Hans Hillen. Toen Hillen op Dolle Dinsdag vluchtte, ontsloeg Pont hem diezelfde dag.
Pont verklaarde geen antisemiet te zijn en had twee Joodse werknemers aangenomen. Hij vond het nazi-beleid “wreed en dom”, maar bleef wel actief in zijn functie en voerde bevelen uit.
Na de oorlog werd Pont gearresteerd. In eerste instantie werd hij door het Apeldoornse tribunaal veroordeeld tot internering van 3 jaar en 6 maanden, met aftrek, en het verlies van zijn kiesrecht en het recht op een openbaar ambt. De hogere autoriteiten weigerden echter toestemming te geven om het vonnis uit te voeren, omdat enkele beschuldigingen onvoldoende bewezen werden geacht. De zaak werd daarop opnieuw beoordeeld door het tribunaal in Zutphen.
Tijdens zijn gevangenschap werd Pont persoonlijk getroffen door zwaar familieverlies. Op 23 augustus 1945 overleed zijn pasgeboren kleinzoon, Hendrik Gijsbert Karel Marie de Sonnaville, op de leeftijd van slechts acht weken. Het kind was het zoontje van zijn dochter Aleida, die zelf een jaar later, op 22 mei 1946 overleed. Deze gebeurtenissen speelden zich af terwijl Pont nog geïnterneerd zat in afwachting van zijn proces.
Tijdens de zitting in 1948 verdedigde Pont zijn handelen. Hij verklaarde dat zijn daden voortkwamen uit de overtuiging dat hij de Nederlandse zaak diende, en dat zijn deelname aan de strijd tegen het bolsjewisme vanuit dat perspectief moest worden bezien. Hij beweerde altijd een loyale houding tegenover de geallieerden te hebben gehad, en alleen tegen de Russen te hebben willen vechten. Hij rechtvaardigde zijn installatie in SS-uniform met het argument dat hem geen ambtskleding was toegestaan en dat hij het uniform altijd met eer had gedragen. Hij betwistte dat hij vriendschappelijke omgang had met Duitse autoriteiten en verklaarde dat het contact beperkt was en bedoeld om gunstige invloed uit te oefenen.
Zijn advocaat, mr. Schmidt uit Deventer, stelde dat Pont zich nooit als echte NSB’er had gedragen, en dat zijn lidmaatschap een afwijking van zijn principes was geweest. Hij pleitte voor onmiddellijke invrijheidstelling. Dit verzoek werd niet ingewilligd. Wel werd een hernieuwde straf vastgesteld: 3 jaar internering met aftrek, waardoor Pont op 17 april 1948 in vrijheid werd gesteld. Enkele aanklachten werden vervallen verklaard, maar de bijkomende straffen bleven van kracht.
Na zijn vrijlating leidde Pont een teruggetrokken bestaan in Hilversum. In 1953 kreeg hij zijn Nederlanderschap terug. Vijf jaar later zag hij zijn schoonzoon, Jan de Sonnaville burgemeester van Akersloot worden. Pont zelf kreeg te maken met hartklachten en overleed op 14 februari 1963, op 69-jarige leeftijd.