
In de winter van 1848 kreeg Apeldoorn, net als veel plaatsen in Nederland, te maken met een zware uitbraak van influenza, destijds meestal eenvoudigweg “de griep” genoemd. Krantenberichten uit januari van dat jaar schetsen een beeld van een ziekte die in korte tijd vrijwel elk huishouden bereikte.
Apeldoorn was in die tijd een groot dorp, met verspreide boerderijen, enkele papiermolens langs de beken en een dorpskern waar een paar kruideniers en herbergen stonden. De meeste inwoners leefden sober en hadden weinig toegang tot medische zorg. Een dokter werd meestal pas geroepen als het echt niet anders kon. Voor veel mensen waren adviezen uit kranten en pamfletten het enige houvast bij ziekte.
Een artikel dat begin 1848 in verschillende bladen verscheen, waaronder kranten die ook in Apeldoorn werden gelezen, gaf uitvoerige aanwijzingen hoe de griep behandeld kon worden. Volgens het bericht had de ziekte veel overeenkomst met de “catarrale koorts”. Mensen klaagden over een droge neus, een rauwe keel, hoofdpijn, duizeligheid, een hete huid en een zware, reutelende ademhaling.
Het advies dat werd verspreid, was opvallend eenvoudig. De patiënt moest volledig uitgekleed in een droge wollen deken gewikkeld worden, stevig toegedekt met kussens en dekens. Zodra de huid klam werd, moest deze snel met lauw water gewassen worden, te beginnen bij het hoofd. Ook werd geadviseerd om niets anders te drinken dan fris water en dat steeds op te nemen in de mond en zelfs op te snuiven. Als het hoesten hevig bleef, kon men een nat, koud doekje op de keel leggen, ieder kwartier ververst. Een nat verband op de buik moest helpen tegen verstopping, en koude doeken op het hoofd dienden de bloedaandrang naar de hersenen te verlichten.
In een dorp als Apeldoorn waren dit soort behandelingen soms het enige wat mensen konden doen. De meeste gezinnen woonden met grote aantallen kinderen in kleine, slecht geïsoleerde woningen. Als de griep eenmaal binnenkwam, verspreidde deze zich razendsnel. Slaapkamers waren vaak vochtig en tochten, wat het herstel bemoeilijkte.
Naast de griep kende Apeldoorn in de negentiende eeuw nog meer epidemieën die de bevolking angst aanjoegen. Regelmatig kwamen uitbraken van de pokken voor, die soms tientallen slachtoffers maakten. Veel inwoners waren bang voor besmetting, omdat er maar beperkte mogelijkheden waren om zieken te isoleren. Ook tyfus en roodvonk kwamen geregeld voor. Deze ziekten troffen vooral jonge kinderen en ouderen zwaar. In 1848 waren de pokken bij ongeveer 80 procent van de overleden jongeren de doodsoorzaak.
Tegen griep en andere ziekten werden allerlei huismiddelen gebruikt. Zo geloofde men in Apeldoorn dat appelwijn verlichting kon geven bij koorts en keelpijn. Het werd soms lauw gedronken of aangelengd met water om het lichaam te versterken. Sommige gebruikten ook aftreksels van kruiden zoals vlierbloesem, kamille en tijm tegen hoest en keelpijn. Deze werden in pannen getrokken en als thee gedronken.
De lokale artsen werden in de griepepidemie geconfronteerd met rijen patiënten. Toch bleef men meestal aangewezen op zelfzorg, waarbij dekens, koud water, warme dranken en rust de belangrijkste middelen waren. Terwijl in Den Haag een nieuwe grondwet werd voorbereid, vochten gewone gezinnen tegen ziekten waar men weinig grip op had.