
Op Tweede Pinksterdag in het jaar 1595 kwam dominee Theodorus Jacobi aan in Apeldoorn. De zon stond al hoog boven de velden toen hij te voet het dorp naderde. In zijn tas droeg hij een belangrijke brief van het Hof van Gelre in Arnhem. Daarin stond dat de zorg voor het geloof in Apeldoorn voortaan niet meer rooms-katholiek, maar gereformeerd moest zijn. Het was een grote verandering, die in één keer eeuwenoude tradities wegveegde.
Jacobi was benoemd tot de eerste predikant van het nieuwe geloof in Apeldoorn. Zijn komst werd het begin van de Reformatie in het dorp, een verandering die in andere delen van Gelderland al eerder was begonnen. Rond 1580 had het stadsbestuur van Arnhem bijvoorbeeld de katholieke eredienst verboden. Maar in dorpen zoals Apeldoorn was de oude kerk nog belangrijk in het dagelijks leven. Veel mensen waren gehecht aan hun pastoor, in dit geval pastoor Voet, die hun kinderen had gedoopt en hun overledenen had begraven.
Op die Pinksterdag beklom Jacobi voor het eerst de kansel in de dorpskerk. Deze kerk was al generaties lang het middelpunt van de gemeenschap. Maar de sfeer was verre van rustig. Binnen zaten maar een paar dorpelingen onzeker op de banken, terwijl buiten een boze groep Apeldoorners bijeenkwam. Het boze geroep en gescheld werd steeds luider. Iemand duwde zelfs een kalf de kerk in, dat in paniek tussen de banken heen en weer rende. Nauwelijks was het dier weer buiten, of een dronken man strompelde naar binnen en begon luid te schreeuwen.
Jacobi probeerde te preken, maar hij kon niet boven het lawaai uitkomen. De schout, die eigenlijk toezicht moest houden namens het Hof, liet zich niet zien. Ook de kerkmeesters durfden geen hulp te bieden. Uiteindelijk moest Jacobi de dienst stoppen en verliet hij de kansel.
Maar het Hof in Arnhem liet het daar niet bij. Er werd een strenge brief gestuurd dat het oproer moest ophouden. Enkele aanstichters kregen een boete, de schout kreeg een berisping en pastoor Voet kreeg de opdracht zijn pastorie leeg achter te laten. Met tegenzin pakte hij zijn boeken en kleren in en vertrok hij uit het dorp.
Daarna was de overgang naar de gereformeerde kerk een feit. In de maanden daarna kwamen steeds meer Apeldoorners weer naar de kerk, niet altijd uit overtuiging, maar omdat het verplicht was. Wie wegbleef, wekte achterdocht of kreeg een boete. Anderen hielden in het geheim vast aan het oude geloof. Op zondagen trokken ze naar schuilkerken, kleine verborgen ruimtes in boerderijen, waar katholieke priesters stiekem missen opdroegen.
De kerk zelf veranderde ook. Alle katholieke spullen werden weggehaald of kapotgemaakt. Beelden verdwenen en schilderingen werden met witte kalk overschilderd. Het oude stenen doopvont, waarin generaties kinderen waren gedoopt, belandde buiten op het marktplein. Daar klom later de dorpsomroeper op om zijn mededelingen te doen. Marktkooplieden gebruikten het soms om hun messen te slijpen.
Langzaam raakte het dorp gewend aan de nieuwe regels. Jacobi bleef nog jaren predikant. Zijn komst was het begin van een tijd waarin Apeldoorn officieel gereformeerd werd. Wat begon als een onrustige Pinksterdag, groeide uit tot een grote verandering in het geloof en het dagelijks leven van de mensen. Apeldoorn was gereformeerd, maar onder de witte kalk op de muren van de kerk bleven de herinneringen aan het oude geloof nog lang bestaan.