
In de negentiende eeuw veranderde het dagelijks leven in Apeldoorn ingrijpend. Nieuwe wetten, nieuwe gebruiken en nieuwe producten deden hun intrede. Een van de grootste veranderingen was de komst van de gulden als het enige wettige geld. Voor veel mensen was dat een grote stap, want generaties lang hadden ze met allerlei andere munten betaald.
De geschiedenis van de gulden begon niet in Nederland zelf, maar in Italië. Rond 1252 liet de stad Florence een gouden munt slaan: de fiorino d’oro. Op de munt stond een lelie, het symbool uit het wapen van Florence. In het Nederlands werd hij bekend als de gulden florijn. Deze munt verspreidde zich snel over Europa. Landen namen hem over of maakten eigen versies, zodat handel over grenzen makkelijker werd.
Later kwamen zilveren varianten in omloop. In de Nederlanden begonnen provincies zelf munten te slaan. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog kregen zij het recht om eigen geld uit te geven. Rond 1600 ontstond de grote zilveren munt van 28 stuivers, vaak het florijn genoemd. Er circuleerden toen tientallen soorten munten tegelijk.
Langzaam groeide de gulden uit tot een vaste rekeneenheid. De Staten-Generaal bepaalde dat bedragen voortaan in guldens moesten worden opgeschreven. Toch bleef het voor gewone mensen lastig. In Apeldoorn was het niet ongewoon dat iemand op de markt met een beurs vol dukaten, schellingen, rijksdaalders en stuivers betaalde. Verkoper en koper moesten dan ter plekke uitrekenen hoeveel al die muntjes samen waard waren.
In 1816 kwam daar verandering in. Na de Franse tijd besloot koning Willem I dat er voortaan één duidelijke munt moest gelden. De gulden werd wettig betaalmiddel en werd voortaan verdeeld in 100 centen in plaats van 20 stuivers. Dit maakte het rekenen veel overzichtelijker.
De nieuwe guldens hadden een herkenbaar uiterlijk. Op de voorkant stond het portret van de koning met de tekst KONING DER NEDERLANDEN. Op de achterkant stond het gekroonde wapen van Nederland en de waarde in guldens en centen. Op de rand stond de tekst “GOD ZY MET ONS”. Deze uitvoering bleef ook onder Willem II en Willem III grotendeels hetzelfde. Bij elke troonswisseling veranderde het portret, waarbij de nieuwe vorst altijd de andere kant op keek. Men vond het niet passend als de koningen elkaar op de munt in de nek keken.
De overheid voerde de nieuwe munten stap voor stap in. Zo konden mensen hun oude geld omwisselen bij aangewezen munters en notarissen. Winkeliers kregen voorlichtingsbrieven waarin werd uitgelegd hoe ze prijzen in guldens en centen moesten noteren. Op markten verschenen borden waarop stond wat een pond boter, een vat bier of een zak meel voortaan kostte. In de kerken werden de nieuwe munten toegelicht tijdens de mededelingen, zodat ook oudere inwoners begrepen hoe ze moesten betalen.
Op de marktkramen in Apeldoorn verschenen voortaan het zilveren rijksdaalderstuk van twee en een halve gulden, de gulden zelf, halve guldens, kwartjes, dubbeltjes en stuivers, samen met de koperen centen en halve centen voor de kleine uitgaven. Wie wat meer geld te besteden had, gebruikte ook het gouden tientje.
De invoering van de gulden betekende dat de oude dukaten, schellingen en daalders hun waarde als betaalmiddel verloren. Aanvankelijk was er wantrouwen. Sommige mensen bewaarden hun oude munten nog jarenlang in een kist, bang dat het nieuwe geld minder waard zou worden. Toch werd al snel duidelijk dat het systeem beter werkte. De gulden was in het hele land hetzelfde waard, waardoor handel, belasting en loon veel eenvoudiger werden.