
Met de groei van Apeldoorn in de twintigste eeuw veranderden niet alleen het aantal huizen en inwoners, maar ook het straatbeeld zelf. Een van de meest zichtbare voorbeelden hiervan was de invoering van moderne straatverlichting, die lang niet in alle wijken tegelijk en even snel tot stand kwam.
In de jaren vijftig en zestig was goede straatverlichting nog geen vanzelfsprekendheid. Vooral in nieuwe uitbreidingswijken ontstond behoefte aan beter en veiliger licht. De Provinciale Gelderse Electriciteits Maatschappij (P.G.E.M.) speelde een belangrijke rol in deze vernieuwing. Wanneer de gemeente een nieuwe wijk had opgeleverd, was het vaak de P.G.E.M. die zorgde voor de installatie van eigentijdse straatverlichting.
Zo kreeg Apeldoorn-Zuid als één van de eerste wijken moderne lantaarnpalen: stalen masten langs de trottoirs, waaraan een armatuur met een krachtige gloeilamp van 150 watt bijna zes meter boven de rijweg hing. Dit betekende een enorme vooruitgang vergeleken met de oudere wijken, waar men soms nog afhankelijk was van zwakke, verspreide lichtpunten of zelfs volledig onverlichte kruispunten. De Meerkoetweg en omliggende straten genoten de primeur. Daar verschenen als eerste vijfentwintig nieuwe lantaarns, waardoor de buurt voortaan ’s avonds veilig en helder verlicht was.
Deze aanpak had echter ook een keerzijde. In andere wijken, zoals Berg en Bos of West, bleven veel bewoners aangewezen op noodverlichting of verouderde lampen. De verschillen in lichtniveau en veiligheid werden daardoor steeds zichtbaarder. Bewoners van deze oudere of nog niet gemoderniseerde delen van Apeldoorn voelden zich achtergesteld en vroegen zich af waarom hun straten geen prioriteit kregen. “Waarom hier niet, wat daar wel kan?”, werd dan ook een veelgehoorde vraag bij wijkvergaderingen.