
AI-reconstructie: Johan Meijer tijdens zijn rechtszitting in 1948.
Op een kille dag in maart 1948, enkele jaren na de bevrijding, zat de publieke tribune van het Bijzonder Gerechtshof in Zutphen afgeladen vol. De meeste bezoekers kwamen uit Apeldoorn, anderen van verder, maar bijna iedereen had een reden om daar te zijn. Nieuwsgierigheid, verdriet of woede dreef hen naar de rechtszaal.
Aan de overkant van de zaal zat een man die ooit bevelen had uitgedeeld aan tientallen agenten. Een man van macht, die in oorlogsjaren zijn uniform droeg als harnas. Nu zat hij ineengedoken in een grauw pak, sterk vermagerd, zijn zwarte haar zoals altijd strak achterover gekamd, onder het wakend oog van zijn rechters: Johan Meijer, voormalig commissaris van politie in Apeldoorn.
Er werd nauwelijks gefluisterd. Alleen het krassen van pennen, het tikken van een horloge en af en toe het schuiven van een stoel doorbraken de stilte. Iemand in de zaal perste zijn lippen op elkaar toen Meijer opstond om zich te identificeren. Een vrouw veegde stil een traan weg met een kanten zakdoek. Anderen staarden hem strak aan, alsof ze probeerden te begrijpen hoe een mens tot zulke daden kon komen.
Een zaak vol schuld en stiltes
De zitting opende met de aanklacht. De procureur-fiscaal, mr. Hüber, las de beschuldigingen voor in glasheldere bewoordingen. Johan Meijer werd verantwoordelijk gehouden voor de arrestatie en deportatie van tientallen Joodse inwoners van Apeldoorn. Hij had, aldus de aanklager, een speciale “arrestatieploeg” opgericht met als enig doel: het opsporen, inrekenen en overdragen van Joden aan de Sicherheitsdienst.
“De verwekker van alle ellende die de Apeldoornse Joden heeft getroffen,” noemde Hüber hem. Een man op de voorste rij knikte langzaam mee. Een jonge verslaggever boog zich over zijn notitieblok en schreef haastig. Achter in de zaal klonken fluisterende stemmen. Woede, ongeloof, een nauwelijks ingehouden zucht. Buiten hing de lente in de lucht, maar binnen drukte de geschiedenis als een loden deken op de adem van de aanwezigen.
De getuigen en hun herinneringen
Eén voor één verschenen de getuigen. Sommigen hadden onder Meijer gediend, anderen hadden geliefden verloren door zijn bevelen. De spanning in de zaal steeg bij elke verklaring. Soms werd er onrustig geschoven. Er werd geknikt, hoofdschuddend geluisterd, en met gekromde vingers op houten banken getrommeld. Een oudere vrouw fluisterde iets tegen haar dochter, haar blik strak gericht op de beklaagde.
Politie-inspecteur Buche van de SD in Arnhem vertelde hoe Meijer direct contact had onderhouden met de Sicherheitsdienst. Hij sprak over besprekingen in Den Haag, over het “Jodenvraagstuk”. Meijer was daarin geen luisteraar geweest, maar een actieve deelnemer. Bij die woorden bewoog een oudere man op de tribune onrustig in zijn stoel. Zijn zoon was nooit teruggekeerd uit Sobibor.
Liselotte de Lange, een typiste die tijdens de oorlog voor de SD had gewerkt, sprak zacht en aarzelend. Haar stem trilde, maar haar woorden waren glashelder. “Voor elke Jood die gearresteerd werd, kreeg een agent tien gulden premie,” fluisterde ze. Een vrouw in de zaal sloeg haar hand voor haar mond. Het hof maande tot stilte, maar de schok was al voelbaar.
De Philips-zaak: collectieve woede
Toen de zaak van de familie Philips ter sprake kwam, veranderde de sfeer. Hun naam werd genoemd, hun lot beschreven. Vader, moeder, zoon, schoondochter en drie kleinkinderen, allemaal opgepakt, gedeporteerd en uiteindelijk vergast in Auschwitz. Een man op de tweede rij sprong bijna op van zijn bank, maar zakte daarna terug. Zijn vuisten bleven gespannen op zijn knieën liggen. Naast hem zat een vrouw met gesloten ogen te bidden.
Politieagent Cornelis Willem van den Berg legde een opvallend openhartige verklaring af. Hij gaf toe dat Meijer hem had opgedragen een vals proces-verbaal op te stellen, waarin stond dat het antiek, gevonden bij een bevriende Ariër, eigendom was van de familie Philips. Ook hun vermeende oorlogswinst uit de Eerste Wereldoorlog werd in het verslag vermeld om hen als vijanden van het volk neer te zetten. Van den Berg gaf ook toe dat hij zelf goederen had gestolen: kostuums, overhemden, vloermatjes, een wandelstok. Meijer had het geweten, en had het toegestaan.
In de zaal klonk een luid snuiven. De rechter keek op. “Geen verstoringen alstublieft.” Maar niemand zei iets. Niemand verontschuldigde zich. De verontwaardiging was collectief.
Een kille verdediging
Toen Meijer zelf aan het woord kwam, kantelde de sfeer opnieuw. Het publiek leunde voorover. Sommigen verwachtten berouw, inzicht, spijt. Maar Meijer koos voor de route van de vergetelheid.
“Ik herinner mij dat niet meer.”
“Ik weet dat niet zeker.”
“Daar kan ik geen verklaring voor geven.”
Zijn stem was vlak, zijn blik onverschillig. De vragen werden steeds korter, de antwoorden nog korter. Een vrouw achterin de zaal mompelde hoorbaar: “Wat een lafheid.” De rechters zwegen, maar hun gelaat was strak van vermoeidheid.
Op de vraag of hij wist dat de arrestaties tot deportatie leidden, antwoordde hij: “Dat heb ik niet kunnen voorzien.” Een ijzige stilte volgde. Zelfs de balpen van de griffier stopte met schrijven. Iedereen wist dat dat niet waar kon zijn. Niet in 1943. Niet na alles wat toen al bekend was.
Zelfs NSB-burgemeester Pont had later verklaard dat hij vermoedde dat Meijer persoonlijk verantwoordelijk was voor de razzia’s. Pont herinnerde zich nog levendig het moment waarop Alida Philips-de Jong hem wanhopig om hulp vroeg. Enkele dagen later was haar hele familie verdwenen. Het bevel was, zo bleek, van Meijer afkomstig geweest.
Het vonnis: geen genoegdoening, wel erkenning
Op 14 maart 1948, twee weken na de zitting, volgde het oordeel. De procureur-fiscaal had de doodstraf geëist. In de zaal hield men de adem in.
De uitspraak: twintig jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.
Een golf van teleurstelling ging door de zaal. Een man riep “Schande!” en verliet abrupt de ruimte. Anderen mompelden en schudden hun hoofd. De sfeer was ijzig. Het Hof verliet de zaal met gebogen hoofden, alsof het de ogen van het publiek niet kon verdragen.
In hoger beroep, bij het Gerechtshof in Arnhem, werd de straf alsnog verzwaard tot levenslang. De rechters kwamen tot een unaniem oordeel: Johan Meijer had niet alleen bevelen uitgevoerd, maar had actief richting gegeven aan de vervolging van Joodse inwoners. Zijn nauwe samenwerking met de Sicherheitsdienst, zijn leiding over de zogeheten ‘Jodenploeg’ en zijn rol in het opstellen van valse verklaringen, alles wees op bewuste medeplichtigheid, niet op onwetendheid of dwang.
Deze zitting verliep anders dan in Zutphen. Er was geen publiek. Geen familieleden van slachtoffers, geen journalisten op de tribunes, geen fluisterende rijen of ingehouden woede in de zaal. Alleen rechters, advocaten, een griffier, en Meijer zelf. Hij luisterde zwijgend naar het oordeel, zijn blik op een punt op tafel gericht. Zijn schouders leken nog smaller dan tijdens de eerste zitting, zijn handen rustten slap in zijn schoot.
Toen de voorzitter van het hof de woorden “levenslange gevangenisstraf” uitsprak, knikte Meijer nauwelijks zichtbaar. Geen protest, geen verweer, geen emotie. Alsof het hem niet verraste, alsof hij wist dat er niets meer te redden viel. Hij keek niet op.