
Willem van Tongeren
Ik werd geboren op een koude winterochtend, 20 januari 1864, om zeven uur ’s morgens. Mijn vader, die net als ik Willem heette, en mijn moeder Teuntje Palm kregen in totaal zeven kinderen. Ik was het vijfde kind in de rij. Mijn moeder vertelde later dat vader diezelfde dag nog, met zijn pet diep over zijn oren getrokken tegen de kou, naar het gemeentehuis liep om mijn geboorte aan te geven. Luxe kenden we niet, verre van dat. Mijn ouders waren eenvoudige dagloners, behorend tot de armste laag van het dorp. Tot overmaat van ramp woonden we op onvruchtbare grond. Dat was onze pech: wat je ook zaaide of plantte, het groeide slecht. Werk was er alleen als een boer je nodig had, en het loon was vaak net genoeg om de honger één dag op afstand te houden.
Mijn broer Peter overleed op 20 maart 1865, nog maar vier jaar oud. Ik kan me niets van hem herinneren, maar ik wist dat ons gezin vaker kinderen had verloren. Voor mijn geboorte waren ook zus Petertje, broer Peter en nog een zus Petertje gestorven. De Peter die ik ooit heb gekend, was naar hen vernoemd. Zo ging dat destijds: men hoopte dat deze naamdrager het wél zou overleven. Maar ook hij werd slechts vier jaar oud. Hierna werden er geen kinderen meer naar hen vernoemd. We bleven met zijn vieren over: mijn zus Hendrikje, mijn broer Albert, ikzelf en mijn jongste broer Hendrik.
Ons huis
We woonden eerst in Norel, daarna in Lohuizen en later weer terug in Norel, aan de Dellerweg. Ons onderkomen was altijd eenvoudig, vaak niet meer dan het hoogstnodige om beschutting te bieden. In het begin was het een plaggenhut, laag en donker, met muren van heideplaggen en een dak dat ’s winters tochtte en ’s zomers naar stof rook. Langzaam hebben we het zelf omgebouwd tot een klein huisje, maar het bleef krap en vochtig. In natte seizoenen vond het regenwater zijn weg naar binnen en bleef de modder bij de deur liggen.
Het enige wat we hadden, waren onze geiten. Hun zachte gemekker mis ik soms nog. Er lag geen vloer in huis; de grond bestond uit aangestampt zand dat we soms met wit zand bestrooiden om het netjes te maken. Moeder maakte er patronen in, krullen en lijnen, zoals toen de gewoonte was. Het gaf ons huis een verzorgde indruk, al bleef het armzalig. Het houtvuur in de haard gaf warmte, maar ook rook die in onze kleren trok. Kleding kreeg ik van mijn broer Albert; wanneer hij eruit was gegroeid, moest ik het dragen, of het nu paste of niet.
We sliepen allemaal in één ruimte, op strozakken die kriebelden en ’s winters koud aanvoelden. Ik lag samen met Albert en Hendrik dicht tegen elkaar aan, zodat we de kou beter konden verdragen. Onze kleren waren vaak vies en versleten, onze klompen grof. Maar op zondag, voor de kerk, werden die klompen geschuurd tot ze licht glommen. Dat deden we met zand, net zo lang tot de modder- en slijtplekken verdwenen.
Geloof en zondag
Het geloof was vanzelfsprekend. Op zondag ging het hele gezin, mits we gezond waren, naar de kerk. Moeder zorgde dat we onze schoonste kleren aanhadden, vaak niet meer dan een net gewassen hemd, een herstelde broek en die opgepoetste klompen. In de kerk was het koud, maar er heerste rust. We luisterden naar de dominee. Voor ons was het geloof een houvast, iets dat betekenis gaf aan een leven vol verdriet.
Het werk van mijn ouders
Mijn ouders deden er alles aan om te overleven. Vader nam elk werk aan dat er was. In het voor- en najaar werkte hij op het land bij boeren in de buurt. In de winter trok hij de bossen in, op de landgoederen Tongeren en Welna. Daar haalde hij berkentakken om bezems van te maken, en maaide hij heide voor boenders. Thuis werden die boenders gebonden, een werkje waarbij wij kinderen ook hielpen. Soms vroeg ik me af of die naam “Tongeren” van het landgoed iets met onze familie te maken had, maar het antwoord zou ik nooit weten. Moeder verkocht de boenders, samen met wat we verder nog konden missen. Vader ventte ook met wit zand. Op zaterdag, na de wekelijkse schoonmaak, strooiden vrouwen dat op hun vloeren. Moeder zorgde voor voer voor de geiten. Samen met ons haalde ze gras en bladeren, niet alleen voor ons eigen vee maar ook om te verkopen aan vaste klanten. Alles draaide om geld verdienen. Elke dag was een strijd tegen honger en kou.
Familie en verlies
Op 1 april 1871 trouwde mijn zus Hendrikje met Hendrikus van den Brink. Hij was, net als wij, een arme dagloner. Twee jaar later, op 13 augustus 1873, beviel ze van een dochtertje dat Tonia werd genoemd. Ik werd voor het eerst oom, en dat voelde bijzonder.
Op 1 juni 1878 trouwde mijn broer Albert met Geesje Schakelaar. Hun huwelijk werd echter overschaduwd door groot verdriet. Geesje beviel elf keer, maar negen van hun kinderen stierven jong. Het was een tragedie die diepe sporen naliet, ook bij ons als familie.
Met Hendrik op pad
Met mijn broer Hendrik trok ik vaak het dorp in. Samen duwden we een kruiwagen vol wit zand door de buurt. Het zand werd gebruikt op vloeren, om klompen te schuren en zelfs om messen te slijpen. We kwamen bij veel huizen en zagen veel gezichten. Ik merkte dat ik de omgang met mensen leuker vond dan het harde verplichte werk dat dagelijks op mij stond te wachten. Hendrik was anders dan ik. Hij hield niet van praten en werkte liever met zijn handen. Soms verkochten we goed, maar soms kwamen we met lege handen thuis.
Mijn besluit
Mijn zus, Hendrika, overleed op slechts 39-jarige leeftijd. Mijn zwager stond er nu alleen voor met twee kinderen. We hielpen waar we konden, maar ook wij hadden onze eigen zorgen. Er moest immers brood op de plank komen om zelf te overleven.
Mijn broer Albert was stiekem altijd mijn grote voorbeeld geweest. Hij had zijn leven op orde. Ondanks het verlies van enkele kinderen had hij samen met zijn vrouw toch een gezonde jongen en een meisje gekregen. Hun huwelijk was gelukkig, maar ook bij hem sloeg het noodlot toe. Albert kreeg tuberculose, wij noemden het de tering. Albert werd slechts 44 jaar oud.
Ik vergeet nooit hoe deze verliezen mijn ouders braken. Het verdriet en het harde werk tekenden hen, maar wat leverde het op? Mijn vader stierf in 1902. Daarna bleven Hendrik en ik samen met onze moeder achter, wat betekende dat we nóg harder moesten werken om rond te komen. Drie jaar later overleed ook zij. Vanaf dat moment woonden Hendrik en ik alleen in het ouderlijk huis.
Langzaam begon ik te beseffen dat dit leven niet voor mij was weggelegd. Dag in dag uit werkten we voor anderen, zonder toekomst of uitzicht. Ik zag mannen kapotgaan in de kou, kromgebogen van het ploegen, met handen vol eelt en ruggen die nooit meer recht kwamen. Van zonsopkomst tot zonsondergang werkten zij voor een paar stuivers en een karig maal. Dat wilde ik niet. Ik wilde mijn leven niet verspillen aan het land van een ander, terwijl er voor mijzelf niets overbleef.
Bij de boeren kwamen op gezette tijden marskramers aan de deur met textiel, potten en pannen of met grote manden vol koopwaar. Vooral de zogenaamde ‘kissieskerels’ trokken mijn aandacht. Het waren mannen met een ladenkistje vol garen, band, knopen, doosjes lucifers en stukjes zeep waarmee zij langs de huizen en bij voorkeur langs boerderijen trokken. Ik zag hun vrijheid, hun zelfstandigheid, en wist: dát wilde ik ook.
Werken op het land deed ik niet graag, en eerlijk gezegd ook niet altijd even goed. Maar met een kistje vol handelswaar rondtrekken leek mij het ideale leven. Het was allemaal niet te zwaar en het gaf een heerlijk gevoel van vrijheid. Van boerderij naar boerderij zwerven, hier en daar een praatje maken en misschien ergens een kop koffie krijgen. Geen rijkdom, maar genoeg om van te leven en vooral: om te ademen!