
Willem van Tongeren
Ik woonde samen met mijn broer Hendrik. We waren allebei vroeg op, al stonden onze ochtenden in het teken van heel verschillende dingen. In de eerste schemering hoorde ik het kraken van de pomp op het erf, het zachte loeien van koeien in de verte en het gerinkel van de melkemmers die Hendrik meenam. Hij was boerenknecht in hart en nieren, altijd in de weer op het land. Zodra het eerste licht over de akkers viel, trok hij eropuit, vaak met een gebogen rug onder het gewicht van een hooivork of een bundel touwen. Zijn handen waren ruw en vol eelt, zijn gezicht door wind en zon gelooid.
Ik begon mijn dagen anders. Waar Hendrik naar de stallen en het land ging, dwaalde ik vaak het dorp in of trok ik alvast richting een volgende bestemming. Onze paden kruisten elkaar meestal pas weer ’s avonds. Meestal aten we niet samen. Ik had overdag al ergens een maaltijd gekregen, hij at bij de boer voor wie hij werkte. Toch maakten we soms een praatje in de schemering. Dan vertelde Hendrik over zijn dag: het binnenhalen van hooi, een kalf dat geboren was, of het ploegen van een lastig stuk grond. Ik luisterde, maar voelde diep vanbinnen dat dit leven niet het mijne was.
Het ladekistje van een kissieskerel
Die vrijheid vond ik op een onverwachte dag, toen er een marskramer voor de deur stond, een echte kissieskerel. Hij verkocht garen, band en knopen. We raakten aan de praat en mijn ogen bleven op zijn kistje rusten: een stevig houten ladekistje met vakjes en een leren riem om het over de schouder te dragen. Ik voelde dat dit iets voor mij was. Na wat onderhandelen kwamen we tot een prijs. Het kostte me bijna al mijn geld, maar ik nam het kistje van hem over.
Met mijn laatste centen liep ik naar de kruidenier in het dorp. Daar kocht ik nog wat eenvoudige dingen die iedereen weleens nodig had. Geen grote investeringen, maar genoeg om mee te beginnen. Voor drie cent kon iemand bij mij een doosje luzepotten kopen, lucifers zoals de meesten ze noemen. Wanneer iemand betaalde, haalde ik mijn linnen geldbuideltje met een touwtje uit mijn broekzak om de beuring op te bergen.
Op pad door de streek
De mensen mochten mij wel. Soms verkocht ik iets, soms nam ik het ook gewoon weer mee terug omdat ze het toch niet nodig hadden. Daar kon men wel om lachen. Vaak werd ik binnengehaald voor een kop koffie of een boterham, en soms kreeg ik zelfs kleding. Mijn kleren waren zelden nieuw: een broek die ik met een touw om mijn middel vastzette, pijpen die als een harmonica op mijn schoenen hingen, en die schoenen… soms te groot, soms twee verschillende. Daarboven droeg ik een veel te wijde jas waarvan de mouwen in plooien over mijn handen vielen, en op mijn hoofd een vette pet. Ik was er blij mee; de mensen waren gul en ik waardeerde dat.
Naast de handel zong ik soms voor een paar cent. Dan zette ik mijn pet af, keek doodernstig en zong het Wilhelmus of een versje van de zondagsschool dat ik van mijn moeder had geleerd. Vaak deed ik dat op de wijs van Kortjakje:
God is zo oneindig goed, dat ik Hem beminnen moet.
Leven, leven gaf Hij mij, en ook daar nog eten bij.
God is zo oneindig goed, dat ik Hem beminnen moet.
Ik kende de weg naar de boerderijen, liep over zandpaden met diepe karrensporen, langs houtwallen en weilanden met grazende koeien. Ik kwam door Vaassen, langs Wiesel en vaak door kleine buurtschappen waar men mij al van verre herkende. Onderweg maakte ik praatjes, dronk koffie bij de boeren en schoof op sommige plaatsen aan tafel bij de knechten. Soms hielp ik bij het binnenhalen van het hooi, kreeg ik een versgebakken krentenbrood mee of sliep ik bij een herder in de hut tijdens een zware onweersbui.
Feestdagen en gewoonten
Koninginnedag was voor mij het hoogtepunt van het jaar. Dan versierde ik mijn kistje met oranje linten en de Nederlandse vlag, zette Oranje boven op mijn zanglijst en dronk, bij hoge uitzondering, een oranjebittertje. Op mijn jas droeg ik trots medailles, waarvan ik altijd beweerde dat ze door de koningin zelf waren opgespeld. Sommigen geloofden dat, haha!
In januari ging ik de hele maand op pad om iedereen een gelukkig nieuwjaar te wensen. ’s Morgens droeg ik een opgevouwen sloop in de zak van mijn jas, en ’s avonds kwam ik thuis met een zak vol oliekoeken en poffertjes die ik onderweg had gekregen. Mijn route was nooit gehaast; ik liep waar de weg mij bracht en bleef soms een nacht bij een boer slapen. Rekenwerk was nooit mijn sterkste punt. Acht losse centen leken mij altijd meer waard dan zo’n klein zilveren dubbeltje.
Alleen verder
Op 11 april 1909 overleed mijn broer Hendrik. We hadden altijd alles samen doorstaan, maar nu stond ik er helemaal alleen voor. De opbrengsten van mijn handel waren niet genoeg om de woning te betalen. Gelukkig had ik één houvast: mijn geloof. De kerk zorgde dat ik onderdak kreeg bij gezinnen die mij opnamen. Ik verhuisde wel eens, want ik kon het niet overal even goed vinden. In 1923 vertrok ik naar mijn neefje Dirk in Wiesel, waar ik een tijdje in huis kwam. Maar zijn zwangere dochter Geesje kwam er met zijn man Wim bij te wonen. Ik voelde mij al snel te veel en vertrok.
De laatste jaren op pad
Later verbleef ik vaak in het hotel van Willem Eikendal aan de 2e Wormenseweg in Apeldoorn. Hij beheerde soms mijn geld, net als eerder de politie deed, omdat ik het anders te makkelijk uitgaf of kwijtraakte. Het hotel kende zijn vaste gasten: handelaren, arbeiders en soms andere zwervers zoals ik. De avonden waren er gevuld met sterke verhalen, en de geur van paarden hing vaak nog in de gang, want naast hotelhouder was Willem ook paardenkoopman.
Met de jaren liet ik mijn kistje steeds vaker thuis. Dan nam ik alleen nog een doosje lucifers mee en een zak om de cadeautjes in te stoppen die ik onderweg kreeg. De route ging me steeds zwaarder af. Ik werd ouder, mijn benen werden moe, en soms kortte ik de tocht af of nam ik, als het echt niet meer ging, de trein terug naar Apeldoorn.
Zo trok ik jaar in, jaar uit rond. Ik had niet veel, maar ik had mijn vrijheid. En dat was voor mij meer waard dan al het geld van de wereld.