
Ik werd geboren op 19 februari 1860 in Apeldoorn, als oudste van acht kinderen. We droegen allemaal de naam van mijn moeder, Jannetje Bar. Over onze vaders werd thuis niet gesproken. Sommigen in het dorp fluisterden dat mijn moeder haar brood verdiende als prostituee. Ik ving die woorden wel op, maar vroeg er nooit naar. Misschien wilde ik het ook niet weten.
Mijn moeder had een naam in het dorp. Vrouwen keken haar vaak minzaam aan als ze langsliep, een blik waarin medelijden en afkeuring elkaar afwisselden. Soms trokken ze hun kinderen dichter naar zich toe, alsof haar reputatie kon afgeven. Mannen keken anders. De een knikte haar kort toe, de ander deed alsof hij haar niet kende, terwijl ik soms aan hun ogen zag dat ze haar wel degelijk kenden.
Als kind merkte ik al dat er onbekende mannen over de vloer kwamen. Ze bleven nooit lang, maar hun voetstappen op de vloer en het gedempte praten achter de gesloten deur herkende ik direct. Moeder stuurde me dan naar buiten. Daar liep ik over het erf, speelde met een stuk touw of schopte een steen voor me uit, terwijl ik probeerde het geluid van stemmen en lachen uit mijn hoofd te bannen. Soms bleef ik vlak bij het raam staan, alleen om te horen wanneer de deur weer open zou gaan. De mannen verlieten ons huis vaak zonder een woord tegen mij te zeggen, alsof ik lucht was. In het dorp werd daar achter mijn rug om over gesproken. Ik voelde het in de blikken, hoorde het in de halve zinnen die verstomden als ik langs liep.
Een huis vol kinderen en zorgen
Na mij kwamen er nog zeven kinderen. In 1861 werd mijn zus Heintje geboren, in 1863 volgde Jannetje, en in 1865 mijn broer Hendrik. In 1868 kwam mijn broertje Johannes ter wereld, maar hij stierf al na zeven dagen, op 19 juli. In 1870 werd mijn zus Derkje geboren, en in 1876 mijn zusje Elisabeth. Zij leefde slechts tien dagen. Ik herinner mij nog goed dat er in huis nauwelijks verdriet om was. Mijn moeder haalde haar schouders op en zei dat het in elk geval geen extra mond was om te voeden. In de zomer van 1877 volgde mijn jongste broer, Jacob. Geen van ons had een vader die in huis woonde.
We woonden in een eenvoudige boerderij aan de Nieuwe Enk, op nummer 121. Het was een laag gebouw van steen en deels hout, met een rieten dak dat in de wind zacht ruiste. We konden zo’n woning niet alleen betalen, dus deelden we die met andere gezinnen, waaronder de families Klein en Oosterwijk. De keuken en het erf werden gedeeld, en door de dunne wanden hoorde je altijd stemmen, gehuil van kinderen of ruzies.
Binnen rook het vaak naar houtrook, vocht en koolsoep. In de winter stonden onze klompen ’s nachts bij het vuur, zodat ze ’s ochtends niet bevroren waren. We sliepen op strozakken, soms met drie of vier kinderen in één bed, dicht tegen elkaar om warm te blijven. De geur van mest hing constant in de lucht, want het erf grensde direct aan een paar kleine stallen waar kippen, geiten en soms een varken stonden.
Apeldoorn in verandering
Vanuit het erf keek je uit over de velden. In de verte klonk het ritmische slaan van hamers en het gezaag van hout. Mijn dorp begon te groeien. Boeren lieten nieuwe schuren bouwen, wegen werden aangelegd, en er kwamen steeds meer huizen bij. Het open uitzicht dat ik als kind kende, verdween stukje bij beetje achter nieuwe muren en daken.
Het dorp zelf was een mix van zandwegen en open velden. In de zomer dwarrelde het stof in je ogen, in de winter zakte je tot je enkels weg in de modder. De rijkere bewoners woonden dichter bij het centrum, in stevige bakstenen huizen, terwijl arbeiders als wij in eenvoudigere onderkomens aan de rand woonden. Het verschil tussen rijk en arm zag je aan alles: aan de kleding, de manier van lopen, zelfs aan de blik in de ogen.
De last van de oudste
Als oudste voelde ik al vroeg een zware last op mijn schouders. Er was geen tijd om kind te zijn. Ik haalde water uit de pomp, sleepte hout uit het bos en werkte op het land bij rijkere boeren. Op mijn tiende verdiende ik mijn eerste centen als dagloner. Mijn dagen begonnen bij het eerste licht en eindigden pas als de zon onderging. Ik wiedde onkruid, harkte hooi, dreef koeien naar het weiland en sjouwde zakken graan die bijna zo zwaar waren als ikzelf.
De boeren huurden me graag in, omdat ik sterk was voor mijn leeftijd. Toch kreeg ik vaak minder betaald dan volwassen arbeiders. Soms was mijn loon een paar stuivers, soms een stuk brood en een mok melk. Ik bracht het geld altijd thuis, wetend dat het nooit genoeg zou zijn om alle monden te voeden.
Naarmate ik ouder werd, zagen de mensen in de buurt mij als stug en moeilijk in de omgang. Misschien waren ze niet helemaal verkeerd, maar ze kenden mijn verhaal niet. Ik had geleerd om weinig te zeggen en mijn gevoelens voor mezelf te houden. Lachen deed ik meestal alleen na een paar glazen drank, als het harde leven even op afstand leek.