
Tja… ik zocht mijn toevlucht in de drank. Overdag werkte ik hard, maar zelfs tijdens het werk ging er soms al een slok in. Na afloop trok ik vaak rechtstreeks naar een herberg of café. De geur van natte jassen, bier en jenever hing er als een zware deken. Aan de houten tafels zaten mannen te dobbelen, kaarten of luid te praten, en ik voelde me er thuis. Het was er warmer dan thuis, de glazen stonden nooit lang leeg en met elke slok leken de zorgen wat kleiner. De rook van pijpen en sigaren hing als een grijze mist onder het lage plafond en vermengde zich met de geur van gebraden vlees uit de keuken.
Maar drank haalt niet het beste in een man naar boven. Soms liep ik in de vroege uurtjes, wanneer de dauw nog laag over de velden hing, met een grote mond door de straten. Mijn stem galmde over de klinkers, zeker als ik samen met andere drinkebroers huiswaarts keerde. Vaak liep het goed af, maar er waren ook nachten dat ik en de politie elkaar tegenkwamen, en dat eindigde zelden in een vriendelijk gesprek. Dan was het een boete of een paar dagen brommen, en weer door. Ik wist van mezelf dat ik een kort lontje had als ik gedronken had. Onberekenbaar, zeggen ze. Een harde blik of verkeerd woord kon genoeg zijn om mij in vuur en vlam te zetten. Soms ging er iets stuk, soms ging iemand tegen de grond, en vaak was ik het die de gevolgen droeg.
De mensen in het dorp kenden me inmiddels wel. Sommigen noemden me een lastpak, anderen zagen juist iemand die zich door niemand liet kleineren. Maar voor mij was de drank een gevoel van leven, een pauze van de zorgen. Dienstplicht? Daar kwam het nooit van. Hoe het precies zat, weet ik niet, maar ik ben nooit opgeroepen voor militaire dienst. Misschien vonden ze me ongeschikt, misschien had ik gewoon geluk.
De ontmoeting met de koning
U zult het misschien niet geloven, maar ik had zelfs ooit mot met de koning. Het was vroeg in de ochtend; de dauw hing nog over de velden. Ik reed met mijn hondenkar vol lompen over een smal, zanderig pad richting het dorp toen ik achter me het stevige hoefgetrappel van paarden hoorde. Ik keek om en zag een deftige koets, getrokken door vier glanzende dieren. De koetsier riep dat ik aan de kant moest.
De arrogantie… Moest ik wijken? Nee, dacht ik, vandaag niet. “Ik zal ze in Apeldoorn zegg’n dat ‘j d’r ankomt!” riep ik terug. En daar ging ik, pontificaal voor die koets uit, mijn honden in draf. Onderweg riep ik luid: “Opzij, mensen, de koning komt d’r an!” Mensen lachten, kinderen holden mee, en het nieuws verspreidde zich sneller dan ik kon lopen.
Die avond begon ik toch wat te twijfelen. Je maakte geen grapjes over de koning zonder dat er gevolgen aan vastzaten. En jawel, de volgende dag kwam er een boodschap: ik moest me melden op Paleis Het Loo. Mijn maag draaide zich om. Die nacht sliep ik nauwelijks. Met klamme handen liep ik de oprijlaan op. Het paleis… hoge bomen, brede lanen en dat imposante gebouw dat ik als jongen alleen van ver had gezien.
En toen gebeurde het onverwachte. Ineens stond ik oog in oog met koning Willem III. Geen boze woorden, geen straf. De koning glimlachte zelfs en prees mijn lef. Hij drukte me vijfentwintig gulden in de hand, een behoorlijk fortuin voor mij. Iedereen sprak erover, en ik werd een held in het dorp. Misschien kwam dat ook omdat ik het hele verhaal breed had uitgemeten in de kroegen, waar het geld diezelfde week verdween in jenever.
Kort na het voorval liet de koning zijn ambtenaren bijeenroepen om een nieuwe maatregel te bespreken. Vanaf 1879 gold dat bestuurders van een hondenkar altijd moesten uitwijken voor paard en wagen, zodat dit soort opstoppingen en misverstanden verleden tijd waren.
Liefde, ruzie en een groot gezin
Regelmatig werd ik op straat aangehouden vanwege mijn dronken geschreeuw of vechtpartijen. In het begin kwamen er geldboetes, maar die betaalde ik toch niet, waardoor ik een paar dagen moest zitten. Naarmate het vaker gebeurde, werden de straffen zwaarder. De celdeuren van de meeste gevangenissen in de omgeving heb ik wel van binnen gezien.
Rond 1887 ontmoette ik Tonia Brantenaar, zeven jaar jonger dan ik. Ze was de vrouw van mijn leven, al zal menigeen zich hebben afgevraagd hoe zij het met mij uithield. Op 20 augustus 1888 werd onze eerste dochter, Johanna, geboren. Ongehuwd ouderschap was in die tijd een schande, maar ik trok me daar weinig van aan. Ik had een andere jeugd gekend; een kind van Jannetje Bar staat nou eenmaal anders in het leven. De normen en regels waar anderen zo aan vasthielden, hadden bij mij nooit echt wortel geschoten.
Twee jaar later raakte Tonia opnieuw zwanger. Ze wilde dat we zouden trouwen en omdat we onvermogend waren, kon dat kosteloos. Maar voor het zover was, liep het weer uit de hand. In het café kreeg ik ruzie met een vent die me niet aanstond. Ik deelde een paar klappen uit en mocht opnieuw voor de rechter verschijnen. De uitspraak was hard: twee maanden gevangenisstraf. Daardoor miste ik de bevalling van onze tweede dochter, Francisca, op 7 juli 1890. Kort daarna, op 1 november 1890, trouwden we alsnog.
Door Tonia werd ik koopman en verhuisden we vaak. Enschede, Maastricht, Kerkrade… overal verbleven we maanden. Ik handelde in wat voorhanden was: oud ijzer, lompen, huiden, gebruikte huisraad, alles wat nog een paar centen kon opleveren. Soms werkte ik daarnaast als dagloner of arbeider om de handel aan te vullen. Het was geen leven van luxe, maar we kwamen rond. Tussen 1891 en 1908 kregen we nog twaalf kinderen. Drie van hen verloren we op jonge leeftijd. Misschien was ik een strenge vader, maar ik wilde dat mijn kinderen een betere opvoeding kregen dan ik ooit had gehad. Discipline voerde de boventoon. Aan tafel werd gezwegen, behalve als Tonia sprak. Zij was de enige die mij in toom kon houden.
Floor de Gruwel
Uiteindelijk keerden we terug naar Apeldoorn, waar we een woning vonden aan de Nieuwe Enk 417. Hier vond ik werk als paardenvilder. Een hard, smerig beroep, maar het bracht brood op de plank. Ik haalde dode paarden op, vilde ze en verkocht de huiden aan Van Gerrevink aan de Nieuwstraat. Het vlees ging naar hotels en de resten dumpte ik in een vijver op de hoek van de Jachtlaan en Soerenseweg. Die vijver kreeg door mij de bijnaam “de peerdekuule”.
In het dorp had iedereen zo zijn bijnaam. Door mijn werk en mijn ruwe omgangsvormen noemden ze mij “Floor de Gruwel”. Zelf heb ik die naam nooit wat gevonden, maar hij bleef aan me kleven. Kinderen uit de buurt waren bang voor me, maar de allerkleinsten durfden soms wel naar me toe te komen. Voor hen had ik vaak een vriendelijk woord of een grap, al kwam dat niet altijd goed over.
In 1893 zat ik weer eens vast. Voor de zoveelste keer was het mishandeling. Wat ik niet wist, was dat mijn vrouw ondertussen ook in de problemen kwam. Terwijl ik mijn straf uitzat, kreeg Tonia ruzie met de vrouw van de man die ik een paar klappen had gegeven. De woordenwisseling liep uit de hand en Tonia haalde uit. Een klap in het gezicht. Ze moest voorkomen en kreeg een boete van drie gulden of tien dagen hechtenis. We hebben die boete maar betaald. Wie moest er anders voor onze kinderen zorgen?
Op 16 januari 1913 overleed mijn moeder. Ze had iets met haar longen, waaraan ze stierf. Ze werd vijfenzeventig jaar. Misschien was ze niet de beste moeder, maar ze was wel mijn moeder. Ik herinner me de uitvaart nog goed, al waren niet al haar kinderen van de partij.
Mijn vrienden van de politie kwam ik in de loop der jaren vaak tegen. Soms was het terecht, soms ook niet, althans zo zag ik het zelf. Drank, vechtpartijen, belediging van agenten en ongeduld met regels brachten me vaker achter tralies dan goed voor me was. Maar veranderen, dat zat niet in mijn aard. Tientallen keren stond mijn naam in de krant, met veroordelingen die de een met afschuw las en de ander met een glimlach. Voor sommigen was ik een schrikbeeld, voor anderen een man die zich door niemand liet buigen. En eerlijk gezegd, het kon me weinig schelen tot welke groep ze behoorden.