
In 1920 werd ik zestig jaar oud en besloot ik te stoppen met werken. Mijn lijf begon tegen te sputteren. De gewrichten kraakten, mijn rug voelde alsof er elke dag een molensteen op lag. Ik zei tegen mezelf dat ik het verdiend had om het rustiger aan te doen. Maar diep vanbinnen wist ik dat stoppen ook gevaarlijk was. Het werk had me altijd op de been gehouden, het gaf me een reden om ’s ochtends op te staan.
De eerste weken na mijn pensioen waren vreemd. Opeens zat ik thuis, zonder vaste plichten, zonder de vaste geluiden en geuren van mijn werk. Ik probeerde wat te klussen, maar het hield me niet lang bezig. Al snel trok ik weer naar het café. Daar kende ik iedereen, en iedereen kende mij. Ik zat er van ’s middags tot sluitingstijd, vertelde sterke verhalen, lachte hard, en liet de alcohol rijkelijk vloeien. Het gaf me een gevoel van vrijheid, maar ook van vergetelheid.
Als ik ’s avonds thuiskwam, stomdronken en met een zware tong, keek Tonia me aan met die blik die ik maar al te goed kende. Eerst was het nog zuchten en hoofdschudden, later kwam er steeds vaker ruzie van. Ze kon er steeds minder mee omgaan. Mijn verhalen over de kroeg, die ik soms nog jolig probeerde te vertellen, deden haar niets. Ze zei dat ik veranderde, dat ik verbitterd was. Misschien had ze gelijk.
De avonden thuis werden kouder. We praatten nauwelijks en Ik voelde dat ik haar langzaam kwijtraakte, maar ik wist niet hoe ik het tij moest keren. Uiteindelijk, niet lang daarna, zei ze dat ze genoeg van me had. Ze pakte haar spullen en vertrok naar Rotterdam, naar onze dochter aan de Kruiskade. De kinderen kozen haar kant. Ik nam het ze niet eens kwalijk, maar het voelde alsof de grond onder mijn voeten werd weggetrokken.
Ik zorgde slecht voor mezelf. Dagenlang zwierf ik door het dorp of zat ik in de kroeg. Ik dronk veel, at nauwelijks, en verloor elk gevoel voor tijd. Het maakte me niet meer uit of het dag of nacht was. Mijn kleren roken naar drank en tabak, en ik zag mezelf vermageren.
Alleen achterblijven is iets anders dan alleen zijn. Het eerste is stilte in huis, het tweede is stilte in je hoofd. Ik had beide. Het huis voelde hol en koud, alsof de muren me langzaam naar binnen drukten. De dagen gleden in elkaar over, en soms vroeg ik me af waarom ik überhaupt nog opstond.
Toen stond mijn zus Johanna ineens op de stoep. Ze had gehoord hoe het met me ging en kwam samen met haar man Marten langs. Ze vroegen niet veel, ze keken alleen, en ik wist genoeg. Kort daarna namen ze me in huis, aan de Sumatralaan 74. Daar kreeg ik een bed, een bord eten, en misschien nog wel belangrijker: een plek waar ik mijn verhalen kwijt kon. Avondenlang zat ik met Marten in de keuken, pratend over vroeger, over alles wat er nog te vertellen viel. Het hield me overeind. Sterker nog, ik had weer zin om door te gaan en pakte zelfs mijn oude werk weer op.
Vrijheid op wielen
Met het geld dat ik verdiende, kon ik voor het eerst in mijn leven iets voor mezelf kopen! Iets waar ik lang van had gedroomd: ik kocht een automobiel. Dit werd mijn trots, mijn troon op wielen.
De eerste keer dat ik ermee door Apeldoorn reed, voelde ik me een vrij man. Geen hondenkar meer, geen modder aan mijn klompen. Ik kon weg wanneer ik wilde, naar waar ik wilde. Maar vrijheid en ik… dat liep al snel uit de hand. Ik had geen geduld voor verkeersregels. Reed zonder verlichting, nam bochten alsof ik op een renbaan zat. De politie hield me meer dan eens staande. Boetes verdwenen in een la, waarschuwingen in de wind. Het zal me worst wezen, dacht ik.
Het verlies van Tonia
In de zomer van 1933 kreeg ik te horen dat Tonia was overleden in Rotterdam. Ze was zesenzestig. We hadden elkaar in jaren niet meer gezien, maar het nieuws sloeg in als een mokerslag. Het besef dat ze er niet meer was, dat er nooit meer een brief, een woord of zelfs een blik zou komen, legde een steen op mijn borst. We waren nog steeds getrouwd, hoe gebroken het huwelijk ook was.
Samen met mijn zus verhuisde ik naar de Nieuwe Enkweg 8. In 1935 vierden mijn zwager en zus daar hun 40-jarig huwelijk. Die dag lachte ik veel, maar ergens voelde ik de steken van spijt. Misschien had mijn leven ook zo kunnen lopen, rustiger, met minder strijd.
Tot het einde
Ik bleef werken tot kort voor mijn dood. Niet omdat ik het geld nodig had, maar omdat stilzitten voelde als wachten op het einde. Het werk hield mijn lijf stram en mijn geest scherp.
Op 5 januari 1937 kwam er dan toch een einde aan mijn leven. Vijfenzeventig jaar was ik toen. Eerlijk gezegd had ik nooit gedacht, laat staan gehoopt, zo oud te mogen worden. Mijn lijf had het al jaren zwaar te verduren gehad. Ik heb fouten gemaakt, mensen pijn gedaan, maar ook gelachen, gestreden en altijd mijn eigen weg gekozen, of die nu verstandig was of niet.
Als ik terugkijk, zie ik geen keurig leven, maar wel een leven vol verhalen. En zolang er in Apeldoorn nog iemand zegt: “Weet je nog, die keer dat Floor…”, weet ik dat ik niet vergeten zal worden. Misschien is dat wel het enige wat een mens echt kan nalaten.