
In het voorjaar van 1932 kwam Apeldoorn in opschudding door enkele rijksdaalders die bij winkeliers opdoken en niet echt bleken te zijn. De politie volgde het spoor en stuitte al snel op een oude bekende: de 37-jarige Lambertus Capelle, geboren en getogen in Apeldoorn.
Lambertus had in zijn jeugd het vak van smid geleerd van zijn vader, Lammert Capelle. Het was eerlijk werk, maar er viel niet genoeg mee te verdienen. Hij probeerde het in Amsterdam en Rotterdam, maar keerde snel weer terug naar Apeldoorn, waar hij los arbeider werd.
Acht valse rijksdaalders
Uit armoede nam Capelle een besluit dat zijn leven zou veranderen. Hij gebruikte zijn kennis van het smidsvak om met eenvoudige gereedschappen valse rijksdaalders te slaan. In totaal maakte hij er acht, waarvan er twee in Apeldoorn opdoken. Nog voor het onderzoek in zijn woonplaats afgerond was, vluchtte hij met zijn vrouw en kind naar Amsterdam, in de hoop daar anoniem te blijven.
Maar ook in de hoofdstad liep het mis. In een sigarenwinkel aan de Zeeburgerdijk probeerde hij opnieuw met een valse munt te betalen. De politie betrapte hem en bij een huiszoeking in de Indische Buurt werden zijn stempels, ponsen en half afgemaakte munten gevonden. Capelle bekende direct. Hij zei dat hij geen uitweg meer zag: geen werk, geen steun, en een gezin dat onderhouden moest worden.
Voor de rechter in Amsterdam
Op 22 maart 1932 verscheen Capelle voor de vierde kamer van de Amsterdamse rechtbank. De officier van justitie noemde zijn daad ernstig: juist een goudsmid had beter moeten weten. Hij eiste anderhalf jaar gevangenisstraf. De verdediging wees op de armoede en het zwervende bestaan van Capelle, maar de bewijzen waren te duidelijk. De rechtbank achtte hem toerekeningsvatbaar en veroordeelde hem.
De zaak maakte indruk. Kranten schreven niet alleen over zijn misdaad, maar ook over het leed van zijn gezin. Particulieren stuurden geld en voedsel, en zelfs de politie hielp om de eerste nood te lenigen. Toch bleef de naam van Capelle verbonden met die paar valse munten. Het verhaal van een Apeldoornse smidszoon die in een tijd van crisis zijn ambacht gebruikte om de grens van het toelaatbare over te gaan en daarvoor de prijs betaalde.