
Kratte Harry
Hij werd geboren in 1958, in Deventer. Zijn vader was slager en had daar zijn eigen slagerij, terwijl zijn moeder — een stille, zorgzame vrouw — voor haar zoon en dochter zorgde. Een gewoon gezin, in een gewone straat. Maar zoon Harry sloeg al op jonge leeftijd een ander pad in. Hij worstelde met zichzelf, raakte verzeild in verkeerde kringen en begon te experimenteren met zware drugs.
Zijn moeder bleef bezorgd. Ze volgde zijn leven op afstand, verloor hem nooit helemaal uit het oog. Maar ze kon hem ook niet redden van de koers die hij bleef volgen.
Uiteindelijk liet hij Deventer achter zich. Zijn verleden bleef daar. Hij begon opnieuw in Apeldoorn. Daar zou hij nooit echt thuiskomen, maar wel gekend worden. En later: gemist.
In de jaren ’80 werd Harry een vaste verschijning in het Apeldoornse straatbeeld. Hij verzamelde lege flessen en bierkratten en leverde die in voor statiegeld. Hij bond een touw aan een krat, zodat hij deze uit de automaat kon terugtrekken en opnieuw gebruiken. Ook pakte hij kratten van achter winkels en leverde ze vooraan weer in. Slim, een tikje brutaal, maar nooit vijandig.
Hij fietste door de stad met zware tassen aan zijn stuur. Zijn gezicht werd bekender dan zijn naam. Hij werd ‘Kratten Harry’, en die bijnaam droeg hij als een geuzennaam.
Harry had geen vaste woonplek. Hij sliep op plekken waar anderen niet wilden zijn: in fietsenhokken, onder bruggen, op bankjes. Langs het kanaal, bij de Molenstraatbrug, bouwde hij zijn eigen hut — deels ondergronds, met een vlaggenmast erbovenop. Als de vlag wapperde, wist je dat hij thuis was.
Hij zat vaak op het Raadhuisplein, met zijn ‘kaboem pijp’ — een zelfgemaakte rookpijp waar hij zichtbaar van genoot. Hij sprak met voorbijgangers, maakte grappen, schreeuwde soms iets onbegrijpelijks. En hij had altijd dat kleine popje in zijn borstzak — zijn vaste gezelschap.
Zijn uitspraken werden legendarisch. “JA! DAT IS NOU MIJN PROBLEEM!” schreeuwde hij eens door de stad, met vier kratten achter op zijn fiets. Wanneer iemand hem vijf gulden gaf, zei hij droog:
“Had je niet wat anders kunnen meenemen?”
Soms sprak hij over de dood:
“Ik hoop dat ze in de hemel ook wat anders drinken dan melk, cola en alcoholvrij bier.”
Hoewel hij er ruig uitzag, was Harry geen bedreiging. Sterker nog: bij het oude slaaphuis zorgde hij ervoor dat kinderen met rust werden gelaten. Hij was waakzaam, beschermend. Zijn aanwezigheid was voor sommigen zelfs geruststellend.
Toch had hij zijn streken. Zo werd hij ooit slapend aangetroffen in het bed van een jong stel — hij was via een zolderraampje naar binnen gekropen, zakte door de vloer en belandde tussen de lakens. Ze vonden hem daar, snurkend, zonder enige schaamte. Dat was typisch Harry.
Andere bekende verhalen zijn dat hij kippen opwarmde in de oude Gigant, dronk uit de vijver in het Oranjepark, en dat hij — als hij ergens onderdak vond — zijn friet of bier deelde met anderen. Hij was een gastheer in andermans huis.
Uiteindelijk begaf zijn lichaam het. De drank had zijn lever verwoest. Zijn lichaam zwol op, lopen werd moeilijk. Vijf meter voelde als een kilometer. Zijn fiets verdween, zijn wereld werd kleiner. Toch bleef hij beleefd, bleef hij wie hij was, en was hij nog dagelijks te vinden bij de Albert Heijn en ’s avonds bij de Hofstraat.
Toen het écht niet meer ging, werd hij opgenomen in het Gelre Ziekenhuis, en later in De Wending, op de afdeling Meerzorg. Daar kreeg hij verzorging, rust en aandacht. Maar hij miste de straat. Die was van hem — daar hoorde hij.
Op 22 mei 2012 overleed Harry. Hij was 53 jaar oud. Hij stierf in stilte, maar zijn naam bleef klinken. Geen woning, geen bezit, geen officiële status. Maar wel: bekend, geliefd, en onmisbaar voor een stad die hem nooit echt vergeten is.
Zijn uitvaart was indrukwekkend. Tientallen mensen kwamen. Sommigen met bloemen maar de meeste met bier. Politieagenten, de directie van Albert Heijn, en vooral vele Apeldoornse zwervers stonden zij aan zij. De zwervers waren zichtbaar aangedaan en spraken nog wekenlang over het afscheid.