
Carel Pruis werd geboren in Velp als zoon van arbeider Carel Pruis sr. en strijkster Geertruida Johanna van Zwam. Hij groeide op in een eenvoudig arbeidersgezin waarin hard werken en saamhorigheid centraal stonden. Zijn vader werd geboren op 25 maart 1884 en overleed op 24 augustus 1941, nog voordat Carel actief zou worden in het verzet. Zijn moeder, geboren op 27 september 1892, bleef achter als weduwe.
Carel bleef ongehuwd en werd chauffeur, een werk dat in oorlogstijd niet alleen vakkennis vergde, maar ook de vaardigheid om onopvallend en soepel door de regio te bewegen. Het was precies dit talent dat later van grote waarde bleek voor het ondergrondse verzet.
Toen de Duitse bezetting begon, veranderde het dagelijks leven ingrijpend. De werkloosheid, vorderingen van goederen, tewerkstelling in Duitsland en de toenemende terreur van de Sicherheitsdienst maakten dat steeds meer mannen kozen voor actieve tegenstand. Carel sloot zich aan bij de knokploeg van Geert Gosens uit Apeldoorn. Gosens was getrouwd met Carels zuster Johanna, waardoor zij zwagers waren. Ook Carels broer Louis voegde zich bij de groep.
De G.G.-groep opereerde aanvankelijk zelfstandig en stond bekend als een van de meest gedurfde verzetsgroepen in de regio. Pas na veel overleg besloot Gosens formeel onder de vlag van de Binnenlandse Strijdkrachten te werken. Tegen die tijd had Carel al aan meerdere riskante acties meegedaan.
In de winter van 1944-1945 was de hongersnood in Apeldoorn en de Veluwe schrijnend. De Duitsers vorderden vrijwel al het voedsel, waardoor duizenden mensen ondervoed raakten. De G.G.-groep zag het als haar plicht om voorraden te bemachtigen voor onderduikers en vluchtelingen. Begin maart 1945 hoorden ze dat in Epe een partij van drieduizend kilo varkensvlees lag opgeslagen voor de Wehrmacht. Om dat vlees weg te halen, was een vrachtwagen nodig.
In de nacht van 6 op 7 maart 1945 vertrok Carel samen met Geert Gosens, Hendrik de Weerd, Wim Kok en de Oostenrijkse Waffen-SS-deserteurs Joseph (“Sepp”) Köttinger en Hermann Kempfer op de fiets richting Woeste Hoeve. Ze droegen Duitse uniformen. Hun plan was eenvoudig: een Wehrmacht-vrachtwagen aanhouden die met het vlees naar Apeldoorn reed en zo honderden mensen van eten voorzien.
Rond half één ’s nachts hoorden ze een zwaar brommende motor en dachten ze dat het de langverwachte vrachtwagen was. Ze hielden de auto aan, maar het bleek de open BMW-cabriolet van SS-generaal Hanns Albin Rauter, de hoogste politiechef van nazi-Nederland. Rauter schreeuwde in het Duits en greep naar zijn pistool. Wat volgde was een korte maar felle schietpartij. Geert Gosens sprong op de motorkap, schoot door de voorruit en riep “Vuur!”. Ruim tweehonderd kogels werden op het voertuig afgevuurd. De chauffeur en de adjudant kwamen om. Rauter zelf raakte zwaar gewond, maar overleefde doordat hij zich doodhield.
De gevolgen waren desastreus. De Duitsers sloegen op 8 maart terug met de grootste represailles. Op vijf plaatsen – Woeste Hoeve, Fort de Bilt, de Waalsdorpervlakte, Kamp Amersfoort en fusilladeplaats Rozenoord in Amsterdam – werden in totaal 274 gijzelaars geëxecuteerd. Alleen al bij Woeste Hoeve werden 117 mensen doodgeschoten. De fusillade bij Rozenoord eiste 53 levens. De klopjachten en razzia’s die volgden, moesten de daders opsporen en anderen afschrikken.
De G.G.-groep dook direct onder in hun schuilplaats op camping Coldenhove bij Eerbeek. Maar de bezetter zette grootschalige zoekacties op touw. Het gebied rond de Veluwe werd systematisch uitgekamd. Blijven was onmogelijk.
Op 14 maart 1945, een week na de aanslag, kreeg Carel samen met Hermann Kempfer de opdracht zo veel mogelijk wapens, munitie en springstoffen op de fiets naar Velp te brengen. De bedoeling was ze te verstoppen, zodat ze niet in Duitse handen zouden vallen. Onderweg werden de twee mannen opgemerkt door een Duitse patrouille. Ze gooiden hun fietsen neer en vluchtten het bos van landgoed De Imbosch in. Daar werden ze beschoten. Carel werd geraakt aan het hoofd en raakte gewond.
Diezelfde avond kregen de Sicherheitsdienst-officieren Ferdinand Frankenstein en Roald Ohmstedt het bevel de mannen op te sporen. Door de duisternis konden zij hen niet vinden. De volgende ochtend zagen ze Carel, liggend op een boerenwagen. Volgens Frankenstein was hij zwaargewond aan het achterhoofd en had een arts verklaard dat hij niet lang meer te leven had. Frankenstein beweerde later dat hij Carel een genadeschot in het hart gaf om hem uit zijn lijden te verlossen.
Toen inspecteur Johannes de Groot van de Apeldoornse politie het lichaam onderzocht, zag hij dat de schotwonden aan het hoofd slechts schampschoten waren geweest en dat het hoofd tekenen van mishandeling vertoonde. Het lichaam werd door de Duitsers in een ondiep graf in het bos begraven.
Pas begin juni 1945, weken na de bevrijding, werd Carels graf gevonden bij de kruising van de Eerbeekseweg met een zandpad. Zijn stoffelijk overschot werd opgegraven en herbegraven op de Algemene Begraafplaats Heiderust in Rheden.
Ferdinand Frankenstein kreeg na de oorlog de bijnaam “het monster van Frankenstein” en werd in 1949 door het Bijzonder Gerechtshof in Arnhem ter dood veroordeeld.
1 gedachte over “Carel Pruis: met gevaar voor eigen leven”