
Perlina Eckstein werd geboren op 31 mei 1879 in het Groningse Uithuizen. Zij was de dochter van Hartog Eckstein, die als kramer en later als vleeshouder zijn brood verdiende, en Saartje Hoogstraal. Het gezin Eckstein bestond uit drie kinderen: Perlina, haar jongere zusje Kaatje en haar broertje Salomon. Het gezinsleven kende al vroeg ingrijpende verliezen. Op 20 oktober 1884 overleed haar vader Hartog, waardoor haar moeder Saartje alleen voor de kinderen moest zorgen. Negen jaar later, op 19 december 1893, overleed ook Saartje in Uithuizen. Perlina was op dat moment veertien jaar oud en stond met haar broer en zus op jonge leeftijd al alleen in het leven.
Aan het einde van de negentiende eeuw kwam Perlina erachter dat zij haar eigen weg moest zoeken. In de zomer van 1900, op 15 augustus, vertrok zij vanuit Uithuizen naar Amsterdam. Hier vond zij een betrekking als dienstbode bij de familie Hildesheim aan de Utrechtsestraat 112. Niet lang daarna ging ze in dienst bij de familie Speijer aan de Kalverstraat 10. Het verblijf in Amsterdam was van korte duur, want in april 1901 verhuisde Perlina naar Den Haag. Daar bleef ze tot de zomer van 1909.
In juni 1909 begon voor Perlina een nieuw hoofdstuk. Zij kreeg een aanstelling als leerling-verpleegkundige in het Apeldoornsche Bosch, een instelling voor Joodse psychiatrische patiënten in Apeldoorn. Samen met pioniers als Jacques Lobstein en Izaäk van Dam behoorde Perlina tot de eerste lichting medewerkers. Ze woonde intern en volgde een opleiding tot verpleegkundige, waarvoor ze in 1910 haar eerste overgangsexamen behaalde. In de loop van haar dienstverband klom ze op tot eerste verpleegkundige en werd ze daarmee verantwoordelijk voor de dagelijkse zorg van de patiënten.
Na bijna vier jaar, in april 1913, besloot Perlina de zorginstelling te verlaten. In het dorp Apeldoorn begon zij samen met haar broer Salomon een pension voor zenuwpatiënten, rust- en hulpbehoevenden aan de Gardenierslaan 27. Zij boden onderdak aan mensen die extra zorg nodig hadden, onder wie patiënten van het Apeldoornsche Bosch. Broer en zus presenteerden het pension als ‘zeer rustig gelegen, nabij de bossen’, waarmee zij inspeelden op de behoefte aan rust en natuur voor hun cliënten. Een van de eerste bewoners was Helena van Dantzig, die in juni 1909 als patiënt was opgenomen in het Apeldoornsche Bosch en in maart 1914 werd overgeplaatst naar het pension van de familie Eckstein.
Het leven van Perlina veranderde opnieuw toen zij op 20 maart 1917 trouwde met Philip van Praag. Philip was enkele weken eerder vanuit Amsterdam naar Apeldoorn gekomen. Het echtpaar ging wonen aan de Kanaalstraat 61. Op 15 april 1918 werd hun zoon David geboren, en op 5 december 1919 dochter Selma. Philip was bij hun huwelijk werkloos, waardoor Perlina bleef werken. Rond deze tijd verhuisde het gezin naar de Van Kinsbergenstraat 9, waar Perlina een pension runde en waar ook patiënten woonden. De eerder genoemde Helena van Dantzig bleef bij Perlina als patiënt inwonen. Daarnaast werkte Perlina samen met haar broer nog aan de Gardenierslaan.

Het gezin Van Praag verhuisde in 1928 naar de Zwolseweg 26, waar zij opnieuw een pension bestierden. De patiënten verhuisden meestal met het gezin mee, onder wie Helena van Dantzig en Jozua Levie Philipse, een werknemer van het Apeldoornsche Bosch. Vanaf 1925 was Perlina actief als lid van de Nederlands Israëlitische damesvereniging ‘Ateres Nosjiem’. Samen met andere betrokken vrouwen zette ze zich in voor het welzijn van de Joodse gemeenschap. Rond 1930 verhuisde het gezin naar de Bas Backerlaan 12. Hier vond op 25 april 1931 de Bar Mitswa van hun zoon David plaats.
Perlina was niet alleen een zorgverlener, maar ook naaister van lijkwaden en verzorgster van overledenen. In februari 1939 werd ze benoemd tot bestuurslid van ‘Ateres Nosjiem’. Zij nam het stokje over van Henrietta Leefsma-Godschalk. Het werk dat Perlina deed, werd in de Joodse gemeenschap hoog gewaardeerd.
Op 9 januari 1940 overleed haar man, Philip van Praag, op 62-jarige leeftijd. In de Nieuwe Apeldoornsche Courant werd lovend geschreven over zijn jarenlange inzet voor de Joodse gemeenschap, als kerkbestuurder, schoolbestuurder en lid van het armenbestuur. Bij zijn uitvaart reed de rouwstoet langs de synagoge, waarvan de deuren openstonden en de lichten brandden als teken van eerbetoon.
Na het overlijden van haar man bleef Perlina samen met haar kinderen David en Selma achter. David slaagde voor zijn eindexamen aan de H.B.S. en vond werk als kantoorbediende en als assistent bij het Paedagogium Achisomog. Hier ontmoette hij zijn latere verloofde Sara Mechanicus, die als kinderverpleegkundige werkzaam was. David was ook actief in de Joodsche Literaire Club, een organisatie voor Joodse jongeren en volwassenen in Apeldoorn. Tot aan de Duitse inval was hij bestuurslid van deze club, die kort na het uitbreken van de oorlog door de bezetter werd verboden.
In de oorlog kreeg Perlina in augustus 1940 een waarschuwing van de gemeentelijke Luchtbeschermingsdienst, omdat er ‘s avonds licht vanuit haar huis naar buiten scheen. Dit was in strijd met de regels, omdat geallieerde vliegers gebruik konden maken van lichtpunten als navigatie.
De oorlog bracht grote onzekerheid. Op een namenlijst van het naziregime wordt de Bas Backerlaan 12 genoemd als een kleine zorginstelling waar ‘zenuwzieken’ en ‘oude mensen’ werden verpleegd. Op de registratiekaart van de Joodse Raad werd de kwaliteit van Perlina’s werk als goed beoordeeld. Perlina en haar zoon David hadden allebei een zogeheten ‘Sperre’, een tijdelijke vrijstelling van deportatie vanwege hun functies. David werkte als assistent in de begeleiding van ‘zwakzinnige’ kinderen, had diploma’s als kantoorstenograaf en godsdienstonderwijzer, en werd als bruikbare kracht beschouwd.
Ondanks deze ‘Sperre’ liep het uiteindelijk fataal af. In 1942 ging David intern wonen, waarschijnlijk op het terrein van het Apeldoornsche Bosch. Op 19 januari 1943 werd Perlina samen met andere Apeldoornse Joden op het terrein van het Apeldoornsche Bosch geïnterneerd en drie dagen later, op 22 januari, gedeporteerd naar doorgangskamp Westerbork. In de dagen dat zij daar verbleef, brachten mensen hun laatste bezittingen mee, zich niet bewust van het lot dat hen te wachten stond.
In Westerbork verloofden David en Sara zich. In allerijl werd geprobeerd toestemming te krijgen voor een spoedhuwelijk, omdat zij vreesden voor een snelle deportatie naar Duitsland. De autoriteiten verleenden versneld toestemming, maar het huwelijk kon niet meer worden voltrokken. Op 2 februari 1943 werden David en Sara, samen met 888 andere mensen, op transport gesteld naar Auschwitz. Sara werd direct bij aankomst vermoord. David werd als dwangarbeider ingezet. Zijn officiële overlijdensdatum is vastgesteld op 30 april 1943.
Een week na de deportatie van haar zoon werd Perlina, samen met 1180 anderen, vanuit Westerbork naar Auschwitz gebracht. Het transport bestond uit 25 goederenwagons, met de deuren op slot en de ramen met houten schotten afgesloten. Na een reis van twee dagen kwamen de gedeporteerden diep in de nacht aan in Auschwitz. Ouden van dagen en zieken werden door medereizigers uit de trein getild. Op 12 februari 1943 werd Perlina daar in een van de gaskamers vermoord.
Dochter Selma, die als secretaresse werkte, wist te overleven tot 4 januari 1945. In Hengelo beroofde ze zich van het leven, vermoedelijk uit angst voor ontdekking. Ze gebruikte valse papieren en werd pas na haar dood als Selma van Praag geïdentificeerd. Uit haar registratiekaart blijkt dat zij de H.B.S. had afgerond, Duits en Frans sprak, en geschikt was als administratief medewerker. Toch kreeg zij geen vrijstelling van deportatie.
Ook Perlina’s broer Salomon Eckstein en zijn vrouw Sara Eckstein-de Meza werden in de Holocaust vermoord. Daarmee kwam een tragisch einde aan het eens zo hechte familieverband, dat zich altijd had ingezet voor de zorg aan anderen.
1 gedachte over “In dienst van de ander: het Joodse leven van Perlina Eckstein”